27 MAART 1924. 133 Artikel 7. De heer CERUTTI brengt in herinnering, dat onlangs bij de behandeling van het voorstel om de functie van boekhouder-kassier bij de bedrijven in te deelen in een hoogere salarisgroep strijd is geweest over de kwestie, of de voorzitter van de gascommissie daarin al of niet stem heeft. Spr. zou daarom voor alle verordeningen, de samen stelling van commissies betreffende, willen zien vastgesteld, dat de voorzitter stemrecht heeft. De heer FEBER zet uiteen, dat, hetgeen de heer Cerutti wenscht, in de praktijk aanleiding zou geven tot bezwaren. Wanneer de voorzitter bij de behandeling van een voorstel in de commissie daar zijn stem zou uitbrengen, dan legt hij daarmede zijn stem eenigszins vast. Echter kunnen hem daarna bij de behandeling in het College van Burgemeester en Wethouders gezichtspunten worden geopend, welke hem tot een ander inzicht leiden. Spr. gelooft, dat het daarom beter is, dat de voorzitter niet zoo spoedig zijn meening uit. De heer HAALMAN is van meening, dat de heer Cerutti de zaak verkeerd inziet. Want, waarom is een wethouder voorzitter der commissie? Om de meening van het College van Burgemeester en Wethouders aan de commissie mede te deelen en te verdedigen, alsmede voor het geven van inlichtingen, doch niet om mede te stemmen. Bij een even aantal leden moet de voorzitter echter de beslissing kunnen brengen. Spr. vindt het onjuist, dat een wethouder voor het overige stem krijgt in een commissie. De heer SCHRAUWEN merkt op, dat dan voor alle commissies niet dezelfde regel geldt. Spr. vindt dat niet logisch en wenscht op dit gebied de uniformiteit te zien betracht.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 133