27 MAART 1924.
151
De VOORZITTER zegt er van overtuigd te zijn, dat
hij namens de overgroote meerderheid van de raadsleden
spreekt, wanneer hij protesteert tegen de uitdrukking van
den heer Cohen. Voor het overige kan Spr. den heer
Cohen niet anders antwoorden, dan dat geen goed Neder
lander zich er voor behoeft te schamen, wanneer een uit
voering wordt begonnen met het zingen van het „Wilhelmus"
Zonder verdere opmerkingen wordt besloten de
door Burgemeester en Wethouders voorgestelde
subsidie beschikbaar te stellen.
25. Motie van het raadslid P. Haaiman, in zake den
leerplichtigen leeftijd, luidende als volgt
„De Raad der gemeente Breda, overwegende, dat ver-
„hooging van den toelatingsleeftijd en opheffing van het
„zevende leerjaar van onberekenbare schade moet worden
„geacht voor het onderwijs en in het bijzonder voor het
„volkskind
„mede overwegende, dat het slechts ten koste van nieuwe
„en zware financieele lasten voor de gemeenten mogelijk
„zal zijn de nadeelige gevolgen althans zooveel mogelijk op
„te heffen;
„besluit, er bij de Vereeniging van Nederlandsche Ge
beenten op aan te dringen, al het mogelijke te doen om
„de invoering van deze maatregelen te voorkomen en gaat
„over tot de orde van den dag."
De VOORZITTER moet aanraden, deze motie niet aan
te nemen. In de eerste plaats, omdat in die motie slechts
een paar punten naar voren worden gebracht, terwijl in het
wetsvoorstel meerdere punten worden genoemd, welke de
Raad zoodoende stilzwijgend zou voorbijgaan, hetgeen een
verkeerden indruk zou kunnen vestigen. In de tweede plaats,
omdat de Raad zich lichtelijk belachelijk zou maken, daar
de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten reeds in uit-