216 4 APRIL 1924. 't Is daarom, dat ik van meening ben dat genoemd raads besluit van 11 December 1923 de logische consequentie medebrengt, dat de Raad alles behoort aan te wenden om de met algemeene stemmen toegestane proef kans van slagen te geven door het aan de orde zijnde voorstel aan te nemen. Ik acht het niet ondienstig, een paar zinsneden te citeeren uit het zéér belangrijke artikel van den raadsoverzichtschrijver van het Dagblad van Noord-Brabant naar' aanleiding van de behandeling der onderhavige zaak in de raadszitting van 27 Maart j. 1., luidende als volgt „De gemeente-financiën dienen zeer zeker een voorname „rol te spelen. Heeft een motortrambedrijf kans op slagen, „dan behoeft die financieele kant geen beletsel te zijn, terwijl „bovendien het belang van het publiek, uit een oogpunt „van een^goed, veilig, snel en niet te duur verkeer, bij dat „alles een niet minder voorname rol moet vervullen. Daarin „zal de gemeentevertegenwoordiging een niet geringe ver antwoordelijke beslissing hebben te nemen. Met een fata listisch standpunt, dat de tram toch verdwijnen zal, komt „men er niet af, en dit zeer zeker niet door te weigeren „of op zij te dringen een proef onder zo» goed mogelijke „omstandigheden. „Zoo dient de zaak van het gemeentetrambedrijf in het „stadium, dat vanzelf is ingetreden door den ombouw in „motortractie, voor het oogenblik te worden bekeken. Zoo „en niet anders, zelfs al behoeft men met gemeentelijke „overheidsbedrijven niet bijster te zijn ingenomen." Met deze juiste uiteenzetting van de aanhangige zaak kan ik mij volkomen vereenigen en ik zal dus stemmen voor het voorstel. Mijnheer de Voorzitter, naar aanleiding van uwe opmer king, gericht tot den heer Speyart van Woerden, dat dit voorstel niet is een voorstel van Wethouder Feb er, doch van het geheele college van Burgemeester en Wet houders, wensch ik de aandacht erop te vestigen, dat dezer dagen in een der plaatselijke bladen, in een ongeteekend

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 216