8 APRIL 1924.
253
elven zijn, het niet al te gek moesten maken, vraag ik me
af, of dit nu de dank is, die de heer Haaiman aan het
grootste gedeelte van de leden der R. K. fractie brengt voor
de omstandigheid, dat ze hem zoo krachtdadig gesteund
hebben bij de wethoudersverkiezing.
Ten opzichte van het lid, dat de Vrijheidsbond vertegen
woordigt en van de leden van de partij „Schaepman" decreteert
de heer Haaiman, dat zij zich hebben te matigen.
Het is mij niet duidelijk, wat hij daarmede bedoelt.
Wil hij te kennen geven, dat wij om de andere vergadering
thuis moeten blijven of dat wij slechts bij wijze van hooge
uitzondering aan het debat mogen deelnemen, of wel, dat,
als wij willen spreken, zulks alleen mogen doen over zaken,
waarvan wij verstand hebben en b. v. niet over juridische
aangelegenheden.
Wat dit laatste betreft, Mijnheer de Voorzitter, kan ik
den heer Haaiman gerust stellen, want wij behooren niet
tot degenen, die meenen van een wetenschap verstand te
hebben, omdat een ander er in gestudeerd heeft.
Nogmaals, Mijnheer de Voorzitter, ik begrijp niet wat de
heer Haaiman met het matigen bedoelt. Of wil hij soms
een stille wenk geven, dat ik van mijn zetel heb op te staan,
omdat ik dien aan zoo weinig stemmen te danken heb.
Och Mijnheer de Voorzitter, als ik mijn zetel aan een
volgeling van den heer Haaiman kan afstaan, ik zou
daartoe direct bereid gevonden worden, omdat ik het geen
prettig gevoel zou vinden op een zetel, die mij niet of niet
langer toekwam, te blijven zitten, maar als ik op sta, komt
er geen Haalmanniaan, maar weer een Schaepmanniaan mijn
plaats innemen.
Ten slotte wat de klacht betreft, dat de wethoudersver-
kiezing een slag in het gezicht was van het kiezerscorps,
zij het mij veroorloofd de vraag te stellenIs de heer
Haaiman, aan wiens ijdelheid zijn kiezers te danken heb
ben, dat niet hij, maar een ander wethouder is geworden,