8 APRIL 1924.
255
wekt en hoewel dit gevoel mij niet bezielt, kan ik het mij
begrijpen.
Hoewel ik mij in deze aangelegenheid geen partij heb
gesteld, heb ik toch met leedwezen in de verklaring van
Burgemeester en Wethouders de uiteenzetting gemist, waarom
deze steen des aanstoots niet was te vermijden en dit spijt
mij voor de goede samenwerking.
Deze begrooting, Mijnheer de Voorzitter, vertoont in vele
opzichten het beeld van menig burgerlijk huishouden en
menig bedrijf, dat zich slechts met moeite weet te handhaven.
Hoevele noodzakelijke dingen, die men vóór den oorlog
zonder bezwaar en binnen beperkten tijd meende te kunnen
verwezenlijken en waarop ik nader zal terugkomen, liggen
nu in een ver verschiet.
Aan de andere zijde is het du;delijk, dat verhooging van
belastingen niet mogelijk is, integendeel, dat men zich op
aanzienlijke tegenvallers moet voorbereiden. Langzaam en
geleidelijk toch werken de ongunstige economische omstan
digheden, zelfs eene débacle als van de Hanzebank, door op
de draagkracht eener bevolking, zooals een langzaam ziekte
proces.
Deze begrooting, Mijnheer de Voorzitter, is een buiten
gewoon dor stuk, dat geen andere vooruitzichten opent dan
hoogere belastingen in de toekomst en waarvan de samen
stelling Uw College weinig vreugde moet hebben bereid.
Met eenige leden eener afdeeling betreur ik het daarom,
dat Burgemeester en Wethouders bij die samenstelling niet
met besliste bezuinigingsvoorstellen zijn gekomen en den
indruk geven van af te wachten, wat uit den Raad zal
worden voorgesteld. Er dient ook naar mijne meening met
allen ernst naar intensieve bezuiniging te worden gestreefd
en wanneer ik daartoe wil medewerken, dan is het niet om
de bezuiniging op zichzelf, maar om de totstandkoming
van noodzakelijke dingen in de naaste toekomst mogelijk te
maken.
Erkend moet worden, dat onze begrooting, zooals de