8 APRIL 1924.
257
over 1923 aan salarissen en loonen uitgekeerd (het onderwijs
buiten beschouwing gelaten) en deze post maakt eene nadere
beschouwing dringend noodig, vooral nu op de uitgaven
voor materiëele doeleinden slechts hier en daar en dan
slechts onbeteekenend kan worden bespaard.
Het adres, dat dezer dagen door verschillende vereenigingen
van ambtenaren en beambten aan den Raad is gericht, kan
aan deze zienswijze niets afdoen. Het gaat niet aan, zooals
in dit rapport geschiedt, zich te beroepen op de meening
van de Regeering uit den gouden tijd, terwijl nu vrij alge
meen wordt betreurd, dat destijds de tijdelijk bedoelde duurte-
toeslagen in vaste verhoogingen van salaris en loon zijn
omgezet.
Het gaat ook niet aan, zooals in dat adres geschiedt, een
vergelijking te maken tusschen den belastingdruk hier en
elders, omdat toch overal over de schier ondraaglijke belas
tingen wordt geklaagd. Integendeel mochten de adressanten
beseffen, dat de draagkracht van een groot deel der burgerij
gering is en talloozen, die over evenveel kennis en werkkracht
beschikken, zich met heel wat minder moeten tevreden stellen,
terwijl het niet te voorzien is, hoelang de huidige malaise
nog wel zal duren.
Het is niet mijne bedoeling, dat nu rauwelijks te werk
wordt gegaan, bijv. door eene uniforme procentsgewijze
verlaging van salarissen en loonen en ik zou daarom gaarne
zien, dat Burgemeester en Wethouders spoedig met volledige
gegevens kwamen, zoodat in de eerste plaats eene algemeene
salarisherziening kan worden ter hand genomen, opdat on
billijkheden of het uit het verband rukken der salarisregeling
worden vermeden.
Daarbij moeten m. i. spoedig aan den Raad worden over
gelegd een staat van het personeel en hunne bezoldiging
over het jaar 1913, overeenkomstig dien voor 1923, opdat
deze zich door vergelijking een oordeel kan vormen.
In afwachting, of ter zake van andere zijde afdoende voor
stellen mochten worden gedaan, dien ik de volgende motie in