8 APRIL 1924. 259 aanbesteding, zoo ruim mogelijk opgevat, te moeten aan dringen en zoo weinig mogelijk bij onderhandsche aanbe steding of in eigen beheer uit te voeren. Mijnheer de Voorzitter, ik heb getracht bij deze algemeene beschouwingen zoo kort mogelijk te zijn en hoop bepaalde onderdeelen bij de behandeling der hoofdstukken te kunnen bespreken. De heer HORNIX houdt de volgende rede Mijnheer de Voorzitter, Ik moet beginnen met mijne teleurstelling uit te spreken over het antwoord van Burgemeester en Wethouders op het Centraal Rapport. Achttien raadsleden hebben hun oordeel en wenschen uitgesproken en het antwoord van Burgemeester en Wet houders is in bijna geen enkel opzicht tegemoetkomend. Zooals reeds meer, blijkt ook hier weer uit, dat het College van Burgemeester en Wethouders weinig samenwerking met den Raad biedt, integendeel moet men weer constateeren een geest van tegenwerking, van „Rechthaberei". Het is overbekend, dat moties van den Raad genegeerd worden, dat aan besluiten van den Raad soms zelfs geen uitvoering gegeven wordt. Uit een oogpunt van gemeente belang is die houding van het College te betreuren; ze is m. i. ook eenigszins onbegrijpelijk, waar in het College toch ook drie raadsleden zitten. Uit de manier van beant woording, Mijnheer de Voorzitter, krijg ik telkens den indruk, dat U alleen aan het woord bent. De vraag is dan ook bij me opgekomen, hebben de Wethouders dan niets in te bren gen in het College? Door het onverbiddelijke en afwijzende standpunt, dat vaak door U, Mijnheer de Voorzitter, wordt ingenomen en dat ook hier in het antwoord op het Centraal Rapport blijkt, zal een vruchtbare behandeling der begrooting zeer benadeeld worden en het eind zal misschien wel weer zijn, dat evenals in vorige jaren de Raad in niets zijn zin krijgt,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 259