268
8 APRIL 1924.
hebben. Ware die verbouwing vroeger geschied, dan zouden
meerdere klassen gecombineerd zijn geworden en was de
gemeente niet genoodzaakt tot vergoeding van boventallige
leerkrachten. Ook waarschuwt Spr. tegen het instituut tijde
lijke leerkrachten en dringt er op aan, vooral niet meer
leerkrachten aan te stellen dan de wet eischt, daar ook de
bijzondere scholen in dat geval aanspraak maken op ver
goeding van gemeentewege van boventallige onderwijzers.
In de laatste dagen is Spr. nog ter oore gekomen, dat er
in Breda een openbare school is, waar de kosten per leerling
in 1922 nagenoeg 100.hebben bedragen. Dat is voor
iederen leerling f 70.te veel. Spr. vindt dit meer dan
ongepermitteerd, want men vergete niet, dat nu ook de
bijzondere scholen recht hebben op uitkeering van eenzelfde
bedrag. Spr. zou dan ook een beroep willen doen op de
bijzondere schoolbesturen om een beter voorbeeld te geven
en de noodige zuinigheid te betrachten. In dit verband
vraagt Spr., of het, met het oog op art. 101 der Lager
Onderwijswet, geen aanbeveling zou verdienen een centrale
op te richten tot inkoop van de benoodigde leermiddelen
en schoolbehoeften.
Vervolgens merkt Spr. ten aanzien van de kwestie in
zake het loco-burgermeesterschap het volgende op
Als antwoord op de bijlage van den Voorzitter der R. K.
raadsfractie heeft het College van Burgemeester en Wethouders
in zijn groote meerderheid de eer het volgende op te merken.
In zijn groote meerderheid, d. w. z. een meerderheid van
de helft plus eenevenzeer had men kunnen spreken van
de grootst mogelijke meerderheid, doch t is ook even juist
te zeggen de kleinst mogelijke meerderheid, want bij één
stem minder slinkt die groote meerderheid tot 2 tegen 2.
Groote woorden ja! Als wij maar eenvoudig spreken van
een meerderheid in den Raad, die wat onze fractie betreft
ook bestaat uit de helft plus één, dan klinkt het niet over
dreven vriendelijk, dat dit argument zich tegen ons keert.
Bovendien, èn in ons schrijven aan 't College èn in onze