8 APRIL 1924.
281
Toch heeft het feit, dat het lot mij ongunstig was, er mij
niet toe kunnen verleiden ook maar iets af te wentelen van
de groote verantwoordelijkheid, die '/7 deel van het Bre-
dasche kiezerscorps op mijne schouders legde en dat in
tegenstelling met den heer Feber, wiens hart zoo warm
klopte voor de belangen van Breda, dat hij bij voorbaat
verklaarde, te zullen bedanken als lid van den Raad, indien
hij niet als wethouder werd herkozen.
„Ik ben officier geweest en wil niet als soldaat terugkeeren,
dat waren des heeren Feber's eigen woorden.
Ik, Mijnheer de Voorzitter, ben er trotsch op ook als
soldaat mijn stad te kunnen dienen. Ware ik officier geweest
en zou ik de herplaatsing in dezen rang verkregen hebben
op een wijze als de heer Feber, ik zou vermoedelijk daarop
geen prijs hebben gesteld.
Met genoegen heb ik medegewerkt tot den terugkeer in
het College van den heer Moll, die wanneer hij een demo
cratische en sociale politiek blijft voeren op mijn krachtigen
steun zal kunnen blijven rekenen. Teleurgesteld, Mijnheer
de Voorzitter, ik mag dit niet verhelen, ernstig teleurgesteld,
heeft mij de heer Pels ter. Ook ik was de meening toe
gedaan, die verkondigd wordt in het Dagblad van Noord-
Brabant van 5 September 1923, waar ik in een stukje over
de wethoudersverkiezing lees:
„Hier is over het hoofd gezien, dat met name van Mr.
Pel ster niet kan worden gezegd, als zou hij de arbeiders
belangen niet een zeer warm hart toedragen." Van dat warm
hart is tot dusver al bedroevend weinig gebleken. Wel heeft
de heer Pels ter zijn oude plunje al heel gauw aan den
kapstok gehangen en niet alleen ik, maar ook aan de over
zijde zal men zich ontsteld hebben afgevraagdis dit dezelfde
Mr. Pels ter van 1909, de man, die in het Katholiek Sociaal
Weekblad gewaagde theorieën durfde te verkondigen?
Al is de bewering in het centraal rapport, dat Mr. P e 1 s t e r
een sta in den weg voor de democratie zou zijn, niet van
mij, naar mijne meening is al heel gemakkelijk te voldoen