282
8 APRIL 1924.
aan de sommatie van het College, dat dit nog zou moeten
worden bewezen. Mijnheer de Voorzitter, dat bewijs is, ik
zeg helaas, al lang geleverd.
Vergis ik mij echter niet, dan is deze bewering afkomstig
van eene zijde, waar men afzijdig is gebleven bij de wet
houdersverkiezing. Wanneer men daar nu echter denkt niet
verantwoordelijk te zijn voor de samenstelling van dit College,
dan vergist men zich al zeer. Immers door afzijdig te blijven
kan men ook medewerken tot samenstelling van een college.
En bovendien mist men dan en naar mijne meening
terecht het recht van critiek.
Wat nu de verdeeling der werkzaamheden betreft, moet
het wel een ieder hebben bevreemd, dat den heer Feb er
de portefeuille van financiën is ontnomen.
Vertrouwde het College hem deze niet meer toegedachtig
aan de opeenvolgende reeks van échecs, die het vorige vier
jarig wethoudersschap van financiën van den heer Feber
heeft gekenmerkt? Of durfde hij financiën niet meer aan?
Of en deze gissing is vermoedelijk niet geheel ongegrond -
is hier zoogenaamde hooge politiek in het spel en rekent
men op een gedweeër volgen van den heer P e 1 s t e r Wat
er van zij, hierop zal naar mijne meening een duidelijk ant
woord moeten worden gegeven.
Kom ik tot het beleid van het College in zijn geheel, dan
wil ik wel zeggen, dat ik van de meerderheid van dit College
al heel weinig hoopvolle verwachtingen koester ten opzichte
van een duidelijk afgebakende democratische lijn. De heeren
Feber en Pels ter, zijn zij niet de Siameesche tweelingen
der reactie en is U, Mijnheer de Voorzitter, niet hun im-
pressario
Maakten de gelukkig eens in de vier jaren terugkeerende
verkiezingen, mijne voorgaande beschouwingen wat breed
voeriger dan anders, thans tot de voorliggende begrooting
komende, wensch ik in de allereerste plaats de nota van
Burgemeester en Wethouders van 17 Januari j. 1. wat nader
te beschouwen.