8 APRIL 1924.
289
betaalde loonen en salarissen zijn niet van dien aard, dat
gezegd kan worden, dat zij te stellen minimum-eischen be
langrijk te boven gaan. Integendeel, na jarenlang bedroevend
laag geweest te zijn, maken zij thans een draaglijk figuur,
doch heusch nog niet schitterend. Ook acht ik den financieelen
toestand onzer gemeente nog niet van dien aard, dat deze
eenige maatregelen maar toch in elk geval niet zulke
ongerijmde noodig maakt.
Mij doet het bovendien heelemaal niet aangenaam aan,
dat deze leden van het College, die deze bewering voorstaan
-er blijkbaar niet erg fel op zijn, zelf het voorbeeld te
geven ten opzichte van hun eigen salaris. Zou zulks niet
van wat meer moed hebben getuigd? Of hebben de heeren
voorgesteld hun wachtgeld en pensioen maar wat te ver
minderen? Wat mij betreft behoeft deze aangelegenheid heusch
niet naar het georganiseerd overleg te worden verwezen,
maar heb ik genoeg vertrouwen in de meerderheid van den
Raad, dat op deze uitvinding wel geen patent zal worden
gevraagd. Bovendien getuigt dit voorstel van het gemis der
allereerste begrippen van loontheorie. Welke socioloog, het
gezinsloon verdedigend, kwam daarbij tot een conclusie als
hier geschiedt? Kortom, Mijnheer de Voorzitter, het is in
alle opzichten absurd en dient zoo spoedig mogelijk in de
papiermand te worden gedeponeerd.
Wat den werktijd betreft, Mijnheer de Voorzitter, nog
altijd ligt er een motie van mij in zake den arbeidstijd bij
het continu-bedrijf. Zou het geen tijd worden haar eens
eindelijk te behandelen. Evenals mijn motie in zake den
arbeidstijd der politie, welke aangelegenheid ik overigens
gaarne zal bespreken bij het hoofdstuk Politie, waarbij
misschien nog wel een en ander te bespreken zal zijn.
Tot andere zaken komende, geeft de grensuitbreiding der
gemeente op dit oogenblik geen reden tot bespreking, aan
gezien deze aangelegenheid zich in een stadium bevindt, dat
zal moeten worden afgewacht. Toch wil ik de hoop uit
spreken, dat binnen niet al te langen tijd een oplossing zal