8 APRIL 1924.
291
betrokken begrooting en hoofdstukken en zou ik gevoeglijk
kunnen eindigen, ware het niet, dat er nog eenemotie-Van
Lu ij tela ar is in zake het loco-burgemeesterschap, eene
motie, waaraan ik volgaarne mijn stem zal geven, omdat ik
met den inhoud en ook de toelichting ervan ten volle instem.
Al zeer onbeholpen is de verwijzing door Burgemeester
en Wethouders naar den heer Burgemeester van Amsterdam.
In de eerste plaats gaat de vergelijking niet opin Amsterdam
is geen uitgesproken en overwegende meerderheid, zooals
hier. Doch bovendien heeft de heer W i b a u t, toen hij den
heer de V1 ugt installeerde hem hartelijk welkom geheeten
als den bij ieder beminden heer de Vlugt, doch tevens
krachtig geprotesteerd tegen het feit, dat de Regeering een
burgemeester had benoemd, wiens richting slechts vertegen
woordigers vindt bij een zeer gering deel der burgerij en
dat zeer terecht.
Alhoewel het den heer Van Luijtelaar volkomen toe
vertrouwd is zijn motie te verdedigen en ik dus niet in al
te breede beschouwingen daarover zal treden, wensch ik er
toch op te wijzen, dat hetgeen door U, Mijnheer de Voor
zitter, in Uw antwoord van 10 December 1923 wordt gezegd,
al heel weinig steekhoudend is. Nu het in Uw kraam te pas
komt, zegt gij, ge moet de stemmen niet tellen, maar wegen,
hetzelfde wat notabene en dat zeer terecht in 1918
aan den heer Troelstra is verweten, toen deze zoogenaamd
wilde grijpen naar de macht. Integendeel, dit zou zijn een
moord op de allereerste begrippen van democratie!
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, het is mogelijk, dat
ik mij vergis, doch ik meen, dat er in den Raad door enkelen
een anti-personen-politiek tegen mij wordt gevoerd, waarvan
ik die steeds met genoegen Uw beleid kan prijzen
ook bij U sporen heb gemeend te constateeren, gezien de
onaangename wijze, waarop U mij sedert eenigen tijd meent
te moeten bejegenen. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat
U, van deze dwalingen Uws weegs zult willen terugkeeren,
daar door mij te allen tijde bijzonder prijs is gesteld op het