8 APRIL 1924.
299
ter sprake. Zonder eenig bewijs is mij voor de voeten ge
worpen, dat de ideëele, cultureele en godsdienstige belangen
en eerbiedwaardige wenschen levende in de meerderheid der
bevolking bij mij niet veilig zijn; alles wordt er bij gesleept
om aan die bewering een schijn van juistheid te geven, ja
zelfs, het gering aantal kiezers, dat achter mij staat, moet
als motief dienst doen.
Men had beter gedaan de vermoedelijke oorzaak voor dit
gering aantal kiezers tevens te vermelden, n. 1. de verdacht
makingen en de lasterpraatjes, welke sedert vier jaren tegen
mij worden uitgespeeld, en men had er bij kunnen voegen,
dat het beperkt vertrouwen, dat mij bij de jongste wethou
dersverkiezing ten deel viel, van die verdachtmaking en laster
beslist het gevolg was.
Mijnheer de Voorzitter. Wanneer ik de feiten naga, die
in de laatste maanden te mijner kennis zijn gekomen, dan
krijg ik den indruk, dat die heele opgeschroefde beweging
over het loco-burgemeesterschap niets anders is, dan de
voortzetting eener actie tegen mij persoonlijk, met het doel
mij te weren uit het College van Burgemeester en Wethouders
en om daardoor eene samenstelling van dat College in meer
democratischen zin mogelijk te maken.
Na de eerste mislukking op 4 September j. 1. is men blijk
baar maar dadelijk er toe overgegaan nieuwe argumenten
voor de toekomst te verzamelen. Mijne benoeming tot loco
burgemeester scheen een welkom object.
Dat de heer Moll, als wethouder-collega, het spijt mij dit
te moeten zeggen, in deze zaak een eigenaardige rol heeft
gespeeld, zal, naar ik vertrouw, uit het volgende genoegzaam
blijken.
Wat toch is het verloop van de gebeurtenissen geweest?
In het begin van Juli 1923 kwam mij bij geruchte ter oore,
dat de R. K. raadsfractie mij van niets minder dan woord
breuk beschuldigde. Ik zou n. 1. in 1919 aan den heer
Lijdsman hebben beloofd mijn stem bij de wethouders
verkiezing in dat jaar te zullen geven aan de heeren L ij d s-