8 APRIL 1924.
301
„De voornaamste grief tegen U is nu, dat U Uwe
„gelofte hebt geschonden.
„Ook Uwe houding in de bekende politiezaak had
„ontstemming in de R. K. fractie gewekt, doch dit woog
„daarom toch niet zoo zwaardaar zou men over heen
„kunnen stappen."
Mijnheer de Voorzitter. Dit politiepraatje zal ik liever maar
laten rusten; het zwaartepunt der ontstemming bij de R. K.
raadsfractie lag immers in mijn schandelijk verraad, in het
breken van het door mij gegeven woord,
Na de mededeelingen van den heer Moll, stelde ik dezen
de vraag, of hij zich nog herinnerde, dat ik hem in 1919,
bij onze eerste ontmoeting in de College-kamer, dit had gezegd:
„Mijnheer Moll, ik feliciteer U met Uwe benoeming,
„hoewel ik daaraan niel heb medegewerkt, doch ik hoop,
„dat wij aangenaam zullen samenwerken in het belang der
„gemeente,"
op welke vraag de heer Moll, zonder eenig voorbehoud,
bevestigend heeft geantwoord.
De heer MOLL: Dat was de tweede keer, nadat eerst
de heer Gruijs tot wethouder was gekozen.
De heer FEBER: Ik stelde daarop den heer Moll de
voor de hand liggende vraag, waarom mij niet dadelijk
rekenschap gevraagd was, van het niet nakomen mijner
belofte, waarop hij mij antwoordde, dat hem alles nog zoo
vreemd was in het College, hij de heeren nog zoo weinig
kende en hij meende, dat het meer op den weg lag van den
heer L ij d s m a n om mij daarover te spreken. Ook vroeg
ik den heer Moll, of het bij zijne fractie dan nooit was
opgekomen om mij over mijn verraad ter verantwoording
te roepen, waarop hij mij antwoordde, dat er later nog wel
eens over was gesproken, doch dat de heer L ij d s m a n toen
had gezegd: