302 8 APRIL 1924. „Gij hebt nu toch Uw zin, ik zou de zaak nu maar „laten rusten" en daarom ging men er verder ook niet op in. Mijnheer de Voorzitter. Het zal een ieder duidelijk zijn, dat ik in deze ergerlijke beschuldiging niet kon berusten, te minder, omdat men zich niet heeft ontzien mij in openbare geschriften in mijn eer en goeden naam, het hoogste goed van den mensch, aan te tasten. Het in den avond van dienzelfden dag verschenen R. K. Volksblad „Taxandria", bevatte n. 1. een artikel, getiteld: „De Wethouders-verkiezing en wat zich daar rondom afspeelt." Over mij sprekende, in verband met de wethouders-ver kiezing in 1919, komen daarin o. m. deze passages voor: „En de R. K. Raadsleden van thans? „Zullen die weer aanleggen of hun stem uitbrengen op „iemand, die voor geen halven cent eergevoel heeft ge- „toond te bezitten?" En verder leest men „Men schrijft wel eens, dat de sociaal-democraten geen „eergevoel bezitten, maar bij den heer Feber is zulks nog „verder te zoeken." Het artikel besluit dan met een krachtig pleidooi voor de verkiezing tot wethouder van den heer Haaiman. En de held, die mij belasterde, verschuilt zich achter den naam: „Afkijker"! Ook de Volkskrant, dagblad voor het Katholieke volk, heeft het aangedurfd nog eens de legende van mijn woord breuk naar voren te brengen. In het tweede blad van Woensdag 26 Maart 1924 komt aan het slot van het verslag van eene vergadering der R. K. Kiesvereeniging het volgende voor: „De heer Frisk er t zegt te betreuren, dat, ondanks „dat de heer Feber indertijd woordbreuk pleegde tegenover „de R. K. raadsfractie, er toch nog enkele leden der R. K. „raadsfractie zijn geweest, die hem hun steun hebben ge-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 302