8 APRIL 1924.
305
verdeeldheid, omdat het wederzijdsch vertrouwen ernstig is
geschokt.
Mijnheer de Voorzitter. Door mij is al het mogelijke
gedaan om in engeren kring deze onverkwikkelijke zaak tot
afwikkeling te brengen, want op sensatie ben ik geenszins
belust.
Nadat meerdere pogingen tot oplossing zonder resultaat
bleven, richtte ik een schrijven tot de R. K. raadsfractie,
waarin ik tot in détails uiteenzetting van zaken gaf en waarin
ik, aan het slot, het denkbeeld aan de hand deed, om deze
zaak door eene commissie te laten onderzoeken.
Op dit schrijven volgde eerst een onderhoud met den
voorzitter der R. K. raadsfractie, die mij in overweging
gaf om niet op behandeling van mijn schrijven door de
fractie aan te dringen. Vermits ik mij hiermede niet kon
vereenigen, verzocht ik behandeling, met als resultaat een
schrijven van enkele regels namens de R. K. raadsfractie
van luttele beteekenis en dat mij dan ook niet de minste
bevrediging schonk.
Mijnheer de Voorzitter. Waar al mijne pogingen hebben
gefaald, heb ik mij verplicht gezien deze zaak aan den Raad
kenbaar te maken. Immers, de Raad zal hieruit slechts de
conclusie kunnen trekken, dat, na alles wat is voorgevallen,
in bet College eene verhouding moet zijn ontstaan, die on-
gewenscht is en die verbetering eischt, omdat voor eene
goede behandeling der gemeentezaken toch in de eerste
plaats noodig is eene collegiale verhouding, welke steun
vindt in volledig wederzijdsch vertrouwen.
Maar daartoe is het noodzakelijk, dat de heer Moll alsnog
opheldering geeft over zijne zonderlinge houding sedert Sep
tember 1919.
Het zij mij daarom vergund tot hem de volgende vragen
te richten
le. Wat is de reden, dat U mij, zooal niet dadelijk, ook
niet later, ja zelfs nimmer, rekenschap hebt gevraagd
omtrent het niet nakomen eener belofte, welke ik in