306 8 APRIL 1924. 1919 zou hebben afgelegd in zake Uwe verkiezing tot wethouder, nadat U, reeds bij Uwe intrede in de Collegekamer, van mij persoonlijk hadt vernomen, dat ik aan Uwe verkiezing niet had medegewerkt? 2e. Hoe verklaart U, Uwe, in geen enkel opzicht van eene normale collegiale verhouding afwijkende gedrags- s lijn jegens mij, gedurende eene vierjarige samenwerking in het College, terwijl voor U vast stond, dat ik te Uwen opzichte woordbreuk had gepleegd, hetgeen neerkomt op verraad mijnerzijds jegens U? 3e. Wat is de reden, dat U op 3 September 1923, na mij te hebben uitgenoodigd, in den avond van dien dag te verschijnen in de vergadering van de R. K. raadsfractie, voor de uiteenzetting eener U bekende ernstige zaak, met geen enkel woord mijne toelating in die fractie hebt verdedigd en het zelfs niet noodig hebt gevonden, aan Uwe fractie mede te deelen, dat U de persoon waart, die mij had uitgenoodigd om in deze fractie-vergadering te verschijnen? Mijnheer de Voorzitter. Ik hoop, voor de verbetering van de in het gemeentebelang gewenschte collegiale verhoudingen, dat de heer Moll op deze drie vragen alsnog een alleszins bevredigend antwoord zal geven. Echter, die verbetering brengt nog niet mede eene geheele zuivering der collegiale atmosfeer. Het ontkennen van het begaan eener indiscretie onder verpanding van het eerewoord, waarvan de heer Moll is beschuldigd en waarvan het ingesteld onderzoek door de R. K. raadsfractie, zooals door de bladen is bericht, bij die fractie niet heeft geleid tot de overtuiging van de schuld, mag, nu deze ernstige zaak naar buiten is doorgedrongen, alleen op gezag van den voorzitter der R. K. kiesvereeniging, toch niet worden beschouwd als eene afgedane zaak. Wat publiek domein is geworden, laat zich maar zoo niet smoren, allerminst als het overheidspersonen betreft, die niet alleen aan hunne kiesvereeniging, doch ook aan de gemeen-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 306