310 8 APRIL 1924. uitstedigheid en dan zonder vorm van proces uit die commissie wordt gestooten, dat is op oneervolle wijze, een wijze, waarop een polderjongen nog niet aan den dijk wordt gezet, dan zou het van weinig eergevoel getuigen, indien Spr. voor een dusdanige bejegening ongevoelig was gebleven. Wat nu intusschen zijn bewering betreft, als zoude o. m. de heer Speyart van Woerden unfair gehandeld hebben door mede te werken aan de niet-herkiezing van Spr. tot lid van de commissie der lichtbedrijven en waterleiding met het kennelijk doel om den heer Z ij 1 m a n s als tegenstander van den heer Feb er in die commissie in Spr.'s plaats te benoemen, ten einde den voorzitter, den heer Feber, te pesten, verklaart Spr., na kennis genomen te hebben wat de heer Speyart van Woerden daaromtrent heeft me degedeeld, dat Spr. onder betuiging van zijn leedwezen en aanbieding van excuses, zijn woorden hierbij intrekt. De heer PELSTER merkt op, dat de heer Cohen zich Cn de vergadering van hedenmiddag ontpopt heeft als degene, van wien de bewering in het centraal rapport afkomstig is, dat de R. K. raadsfractie had kunnen weten, dat Spr. een rem voor de democratie zou zijn. De verkiezing der wet houders geschiedde op 4 September j. 1.bijgevolg heeft de aanwijzing van hen door de R. K. fractie reeds eerder plaats gehad. Daar de heer Cohen de fractie verwijt, dat zij had kunnen weten, dat Spr. een rem zou zijn voor de democratie, moeten hem dus handelingen of woorden van Spr. bekend zijn van vóór 4 September 1924, waaruit de fractie deze wetenschap had kunnen putten. Tot staving van zijn bewering had de heer Cohen dan echter ook deze gronden behooren aan te voeren. Aangezien hij evenwel geen enkel feit heeft aangehaald, steunt zijn uitlating derhalve op niets. Spr. wenscht dan ook niet op zaken van naderhand in te gaan, vóór dat de heer Cohen erkend heeft, dat deze bewering op geen enkelen grond berust. Voorts is door hetzelfde lid opgemerkt in het centraal rapport, dat het College blijk heeft gegeven

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 310