8 APRIL 1924.
315
Mijnheer Feber stelt zich thans voor als zijnde de onschuld
in persoon en met den heer L ij d s m a n de afspraak niet te
hebben gemaakt. Mijnheer de Voorzitter, laat mij op de
eerste plaats uitdrukkelijk verklaren, dat ik niet de minste
reden heb aan de woorden van een hooggeacht burger als
den heer Lijdsman, die 30 jaren lang als raadslid in ons
midden heeft vertoefd, ook maar een oogenblik te twijfelen.
Hierbij komt, Mijnheer de Voorzitter, dat de heer Feber
zelf verklaard heeft, de afspraak met den heer L ij d s m a n
gemaakt te hebben, en wel aan een lid van deze vergadering,
hier aanwezig, welk lid den dag na de wethoudersverkiezing
in 1919 een bezoek bracht bij den heer Feber om over
deze aangelegenheid te spreken, tegen wien de heer Feber
verklaarde, de afspraak met den heer L ij d s m a n werkelijk
gemaakt te hebben, maar deze niet te hebben opgevolgd
naar aanleiding eener vergadering der linksche groepen op
den vooravond der wethoudersverkiezing, waar alstoen de
heer Gruijs werd aangewezen als wethouder en waarbij
zich de heer Feber zonder den heer L ij d s m a n van dit
veranderd besluit kennis te geven aansloot.
De heer Feber zal gedacht hebben: „laat mij de man
met twee gezichten spelen", dan kom ik er zeker als wet
houder.
Alzoo is dan ook geschied. De heer Feber werd gekozen
met 14 stemmen.
Had de heer Feber in zijn eigen belang niet beter gedaan
deze zaak te laten rusten, daar nu het bewijs wordt geleverd,
dat hij in 1919 werkelijk woordbreuk heeft gepleegd?
De heer Feber heeft zich in zijn rede niet ontzien om
na mij ook nog 5 andere leden mijner fractie in het debat
te betrekken, door te verklaren, dat de 6 oude leden der
fractie een vóórvergadering zouden hebben gehouden, waar
de laatste wethouders verkiezing reeds zou zijn uitgemaakt,
alvorens de 5 nieuwe leden onzer fractie waren geïnstalleerd.
Mijnheer de Voorzitter. Ik eisch van den heer Feber,
even zoo goed als ik dat dezen middag van den heer C e r u 11 i