8 APRIL 1924. 319 Den Raad moet dit echter reeds sinds lang duidelijk zijn. Hoe is het mogelijk voor een Katholiek democraat, zich neer te leggen bij voorstellen, zooals die door dit College de laatste maanden zijn gedaan. Hebben we niet gehad het voorstel van het College om de werklooze arbeiders, slacht offers van de economische crisis, aan de armbesturen over te leveren? Hebben we niet gehad een verzoek van werk gevers en werknemers ter bevordering van de Zondagsrust en was, het niet de groote meerderheid van den Raad, die de minderheid van het College steunde en de prae-adviezen van de meerderheid verwierp? Is het voorts niet het College, dat den Raad voorlegt een loonregeling, welke in Nederland onbekend is en is het niet ditzelfde College, dat straks een voorstel zal doen om ingaande 1 Mei a. s. de steunregeling en ook de geheele werkver schaffing stop te zetten, waardoor meer dan 100 gezinnen gewoon zullen worden prijs gegeven aan den honger? Mijnheer de Voorzitter. Ik zou kunnen verder gaan, het is echter genoeg. Maar laat mij dit verklaren, al wordt er nog zooveel achter mijn rug om over mijn persoon gesproken, zoolang ik hier zal zitten, zal ik op de eerste plaats hoog houden mijn Katholieke beginselen en zal ik voor niemand mijn democratisch beginsel verloochenen. Mijnheer de Voorzitter. Ik wil hierbij eindigen en ik zal niet ingaan op de vraag, welke de heer F eb er mij stelde in zake de lastercampagne in het Dagblad van Noord-Brabant aan mijn adres, daar dit niet mijne zaak, maar een zaak van de geheele fractie is. Alleen constateer ik het feit, dat eenige dagen na de uitspraak onzer fractie, Mevrouw Kaller De VOORZITTER roept den heer Moll tot de orde, om toch niet in den Raad in het geding te brengen personen die daarbuiten staan. De heer MOLL merkt op, dat de heer Feb er zich dan

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 319