8 APRIL 1924.
333
is, naar Spr. meent, te Velzen een eenvoudige vraag gesteld
in zake het loco-burgermeesterschap, welke vraag even een
voudig was afgedaan. Deze aangelegenheid is thans in den
Raad van Breda behandeld op een wijze, dat het te vroeg
overleden lid Oostvogels gezegd zou hebben: „ik denk
er het mijne van". Spr. gaat thans na, op welke wijze de
aanwijzing van den loco-burgemeester geschiedt. Volgens
de desbetreffende oude wetsbepaling was de oudste wethouder
loco-burgemeester. Ook na de wetswijziging van 1920 be
hoefde de oude weg niet verlaten te worden. Was het Col
lege afgeweken van het steeds gevolgde stelsel, dan zou
men met recht hebben kunnen vragen, waarom dat gebeurde.
Er bestond echter voor het College niet de minste reden
tot afwijking. Het oudste lid, de heer Feb er, is iemand,
die met een wethoudersperiode achter zich over veel
ervaring in gemeente-zaken beschikt. Het lag dus voor de
hand den heer F e b e r voor het loco-burgermeesterschap
aan te wijzen, te meer, daar het hem in leeftijd opvolgend lid,
de heer P e 1 s t e reerst sinds enkele maanden mede den scepter
voert. Nu wordt er beweerd, dat door deze benoeming de
„cultureele, idieele en godsdienstige belangen" van de groote
meerderheid der ingezetenen zijn geschaad. Degene, die dit
zegt, behoort dan echter ook te bewijzen, dat deze belangen
inderdaad geschaad zijn. Dit bewijs is evenwel achterwege
gebleven en naar Spr. meent is deze bewering ook niet door
bewijs te staven. Sinds September j. 1. heeft de heer Feb er
Spr. eenige malen vervangen, o. a. gedurende de afgeloopen
carnavalsdagen. Bij deze laatste gelegenheid heeft Spr. gezegd
„nu moet U de krachtproef doorstaan. En de heer Fe bei-
heeft deze prachtig doorstaan Wanneer Spr. dan ook bij
voorbeeld op 1 Mei a. s. afwezig moest zijn, dan zou hij
liever zijn plaats zien ingenomen door den heer Feber dan
door den heer Van Luijtelaar, die nog pas bleek dezen
dag als een bijzonderen te kenmerken. Voorts merkt Spr.
nog op, dat blijkens de gegeven toelichting bij de wijziging
van de wet op dit punt geen bijzondere bedoeling heeft