334 8 APRIL 1924. voorgezeten. Alleen werd wenschelijk geacht door deze wij ziging het mogelijk te maken, dat de meest geschikte persoon het loco-burgemeesterschap bekleedt, ook al is deze niet de oudste wethouder in jaren. Spr. heeft verder nagegaan hoe de regeering er, blijkens de behandeling van de wijzigingswet, over denkt; deze heeft er op gewezen, dat het loco-burge meesterschap zeer eenvoudig is. Een der leden van de Eerste Kamer merkte op, dat het pijnlijk kon zijn, indien het oudste lid werd voorbijgegaan. In deze zelfde Kamer heeft de Mi nister uitdrukkelijk verklaard, dat bij bedoelde wijziging geen enkele politieke bemoeiing betrokken is. Spr. heeft het tot standkomen der nieuwe bepaling zelf mede voorbereid en hij mag dus wel geacht worden geheel in deze op de hoogte te zijn. Met het oog op dit alles heeft Spr. zich dan ook afgevraagd, hoe het mogelijk is, dat deze quaestie zóó wordt opgeblazen. Het antwoord kan niet anders zijn dan dat hier het zakelijke door het persoonlijke wordt vertroebeld. De heer Van Luijtelaar schijnt zijne verklaring, als zoude het eerste schrijven uitgegaan zijn van de geheele fractie, niet te handhaven. Spr. zou gaarne vernemen in hoever de laatste brief als een persoonlijk schrijven van hem is op te vatten of als afkomstig van een deel der fractie. Overigens brengt dit schrijven een oplossing niet nader. In den eersten brief werd slechts te kennen gegeven, dat de heer Feber te weinig kiezers achter zich had en dat door de aanwijzing van hem als loco- burgemeester de meer genoemde belangen van de meerderheid der bevolking werden geschaad. Het College heeft daarop verzocht, deze bewering te willen be wijzen. Dit bewijs is niet geleverd. De heer Van Luijtelaar blijft maar steeds beweren en steeds eiken bewijsplicht van zich afschudden. De heer VAN LUIJTELAAR zegt, dat hij in deze geen bewijs behoeft te leveren. Het College moet bewijzen. De VOORZITTER begrijpt niet, hoe een andere op-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 334