8 APRIL 1924.
335
vatting dan de zijne mogelijk is. Het College heeft toch het
recht, te vragen waarom het aangevallen wordt. De heer
Van Luijtelaar meent dus, het College maar alles naar
het hoofd te mogen gooien, zonder eenig bewijs te leveren.
Het moet toch een ieder duidelijk zijn, dat hij, die een ander
van iets beschuldigt, ook het bewijs heeft te leveren. Spr.
wil evenwel den heer Van Luijtelaar verzoeken, om,
indien deze niet gevoelt daartoe verplicht te zijn, alsdan z. i.
onverplicht het gevraagde bewijs te willen verstrekken.
De heer VAN LUIJTELAAR wenscht hiertoe niet over
te gaan. Spr. draait in deze den bewijslast om.
De VOORZITTER uit zijn verbazing, dat iemand iets
beweert en zijn bewering, ondanks uitdrukkelijk verzoek,
niet wil bewijzen. Spr. wenscht echter niet verder op deze
quaestie in te gaan, daar Spr. nog de eerste lessen van de
logica aan den heer Van Luijtelaar schijnt te moeten
onderwijzen.
De heer CERUTTI wil de quaestie over de verklaring
van den heer Feber in zake salarisverlaging toelichten.
Spr. herinnert zich, dat de leden van den Raad, die niet tot
de fractie „Recht en Orde" behooren, een vergadering hielden
in verband met de wethoudersverkiezing. Op die vergadering
sprak hij over dit punt met den heer Cohen. Deze zeide,
dat de heer Feber hem te conservatief was en met een
voorstel tot verlaging der salarissen reeds in zijn zak liep.
Spr. heeft toen den heer Feber gevraagd, of dit waar was.
Daarop antwoordde de heer Feber, dat hij er niet over
dacht, zulks te doen.
De heer FEBER verklaart, in Augustus j. 1. inderdaad
gezegd te hebben, dat hij het tijdstip voor salarisverlaging