8 APRIL 1924. 339 opmerkingen over de quaestie van het loco-burgemeesterschap. Spr. had altijd gedacht, dat deze quaestie een interne aan gelegenheid van de R. K. raadsfractie „Recht en Orde" was. Nu zij evenwel een publieke zaak is geworden, is zij toch wel eenige aandacht waard. Iemand van de fractie moet den inhoud van den brief toch gepubliceerd hebbenanders had er ook geen onderzoek ingesteld behoeven te worden. Nu dit onderzoek echter geen positief resultaat heeft opgeleverd, is het voor de buitenstaanders heel onaangenaam; zij weten nu niet, wien zij er op moeten aanzien. De wetenschap, dat er iemand onder de raadsleden is, die zijn mond niet kan houden, zal wellicht Spr. en menig ander lid beletten in een geheime vergadering over een onderwerp te spreken. De persoon, die het gedaan heeft, blijkt geen greintje eergevoel te bezitten en Spr. acht hem een grooten deugniet, dat hij die blaam op de rechtsche fractie laat rusten. Spr. zou in de plaats van den heer Moll geen genoegen hebben ge nomen met de verklaring van de commissie van onderzoek. Spr. zou een uitspraak gehad willen hebben, waaruit duidelijk bleek, dat hij het niet gedaan had. Spr. acht den heer Moll dan ook niet gerehabiliteerd door de gegeven verklaring. Hoe de voorzitter der R. K. kiesvereeniging over deze zaak denkt, kan Spr. niets schelen. De heer MOLL zegt, dat de heer Appelboom met deze quaestie niets te maken heeft. De heer APPELBOOM ontkent zulks. Deze zaak is hier ter sprake gebracht. Spr. heeft dan ook het recht, zijn mee ning er over te uiten. De heer VAN LUIJTELAAR zegt het volgende: Was hetgeen de heer wethouder Feb er heeft gezegd, gericht tot de R. K. fractie in haar tegenwoordige samen stelling, dan zou ik het volgende omtrent de besproken kwestie willen zeggen. De heer Lijdsman beschuldigde den

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 339