340
8 APRIL 1924.
heer Feber van woordbreuk. De heer Feber ontkende
dit. Zou ik zeggen, ik geloof alleen den heer Feber, dan
zou ik den heer Lijdsman tot leugenaar verklaren en zou
ik den heer Lij ds man moeten gelooven, dan ware de heer
Feber een woordbreker. Ik zal mij wel wachten hier partij
te kiezen; 't zijn twee achtenswaardige mannen met grijze
haren en ik geloof liever, dat beiden hebben gedaan, wat
zij meenden te mogen en moeten doen.
Hoe is deze zaak uit te maken?
De heer FEBER: Hij moet het bewijzen.
De heer VAN LUIJTELAAR: Juist, mijnheer Feber,
hij zou het moeten bewijzen, maar nu kom ik tot de zaak
van den heer Moll. Ook hier zou men moeten zeggen, de
beschuldiger moet bewijzen, op hem drukt de bewijslast. En
welke commissie er ook benoemd zou worden, als de eene
partij blijft bij zijn ja en de andere bij zijn neen, dan zal
geen onderzoek de zaak verder kunnen brengen, dan de
commissie deed. De beschuldigde zou al bijzonder gelukkig
moeten zijn om zijn onschuld te kunnen bewijzen, doch dit
was ook niet de zaak. want de beschuldiger had te bewijzen.
Verder komen dan onze uitspraak was m. i. niet mogelijk
en die was, dat wij na een ernstig onderzoek niet tot de
overtuiging waren gekomen, dat de heer Moll schuldig was
aan het hem ten laste gelegde. Volkomen ben ik het dan
ook eens met den voorzitter der R. K. kiesvereeniging, die
hieromtrent zich als volgt heeft uitgelaten
„Ook blijft deze andere mogelijkheid, dat men de woorden
„van de uitspraak der fractie precies neemt en zegt: de
„schuld van den heer Moll is niet gebleken, doch zijn
„onschuld evenmin. Doch dan herinneren wij aan dezen regel
„van het onderling verkeer, een regel, dien wij danken aan
„de heidensche Romeinsche wereld en waaraan zeker Chris-
„tenen zich moeten houdenUnusquisque bonus donec malus