8 APRIL 1924. 355 raadsfractie „Recht en Orde" te verschijnen. Over deze zaak is naar Spr. meent maar éénmaal officieel gesproken. De heer MOLL: Veel vaker. De VOORZITTER kan zich denken, dat terloops een en ander wel eens meer is aangeroerd, doch slechts éénmaal heeft de zaak onderwerp van een expresselijke bespreking uitgemaakt. Spr. verklaart, meermalen zijn afschuw te kennen te hebben gegeven over het feit, dat men na eerst vier jaren met elkander vriendschappelijk te hebben omgegaan, een beschuldiging van woordbreuk van vóór dien tijd inbrengt, daarmede propageert en het karakter van den steeds vrien delijk bejegenden collega aantast. De heer Feb er heeft bij bedoelde expresselijke bespreking in de wethoudersvergadering, voorafgaande aan de wethou dersverkiezing gevraagd, of de Burgemeester er bezwaar tegen had, dat hij (de heer F e b e r) in besloten raadsvergade ring vóór die verkiezing eene verklaring zou afleggen in verband met dien gepropageerden woordbreuk. Spr. heeft toen onmiddellijk geantwoord, dat hij daartoe niet zijne medewerking kon verleenen; hij achtte het gemeentebelang niet gebaat door aan de verkiezing onmiddellijk te laten voorafgaan een debat, dat uit zoodanige verklaring zou voortspruiten. De heer Moll heeft toen het denkbeeld naar voren gebracht, dat de heer Feber des avonds in de R. K. raadsfractie zou komen om daar het zijne over den ten laste gelegden woordbreuk te zeggen. Niet alleen Spr. ook de beide wethouders, die met den heer Moll in vergadering waren, bevestigen dezen gang van zaken. Spr. gaat er niet verder op in, of en hoe dit optreden van den heer Moll in de wethoudersvergadering zijne houding in de ver gadering van de fractie had moeten beïnvloeden. De heer MOLL merkt op, dat de Voorzitter gezegd heeft: „kunnen de heeren niet eens met elkaar praten."

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 355