360 9 APRIL 1924. De indiening van de motie van den heer Korteweg, waarbij de verstandhouding van leden van het College van Burgemeester en Wethouders is ter sprake gebracht, vestigt den indruk, dat in het College een dusdanige verstandhouding heerscht, dat aan den gang van zaken schade wordt gedaan. Voorop sta dat, hoe beter de verstandhouding is, met te meer resultaat kan worden gearbeid, reden waarom in de eerste plaats ook wij prijs stellen op de aangename verhou ding met Uw Raad, waaraan een debat of eene motie nog geen afbreuk behoeft te doen. Eene verkiezing door den Raad kan niet de garantie geven van een goede verstandhouding van de individueele leden onderling, weshalve plaats maken van aanwezige door nieuwe nog geenszins waarborgt, dat wat gezocht werd ook wordt verkregen. Doch de vraag rijst, of de geschillen, waarvan oplossing is te verwachten èn door vrije gedachtenuiting èn door nuttig tijdsverloop, van dien aard zijn, dat het gemeente belang werd geschaad. Dit nu is niet aanwijsbaar en wordt ook door den steller der wat vluchtig in het nachtelijk uur geboren motie zelfs niet nader aangeduid. In deze motie wordt geen wantrouwen uitgesproken ten aanzien van het beleid van eenigen wethouder en ook kan de motie niet als eene straf beschouwd worden voor der gemeente toegebrachte schade. Slechts het feit van individu eele oneenigheid, die geen verkiezing in een eventueele volgende samenstelling van het College kan voorkomen, zou de reden zijn om het einde van wethouderlijk bestaan uit te lokken. Daartoe deze motie te behandelen of te steunen komt mij voor, geen ernstige handelwijze te kunnen worden geacht. Bovendien wordt voor de overtuiging, dat de verstand houding niet is tot overeenstemming te brengen niets aan gevoerd en mogen ook in het officiëele leven de verwach tingen niet worden buitengesloten, dat twist kan worden bijgelegd.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 360