9 APRIL 1924.
361
Voorts merk ik op, dat het een vraag van groot belang
is, of door deze motie, gesteld dat zij gevolgen heeft, niet
aanzienlijk meer belangen worden geschaad, dan door het
bestaan van ontstemming onderling, die aan den gewonen
gang van zaken nimmer afbreuk heeft gedaan en bij onze
vergaderingen zelden of nooit onderwerp van gesprek is
geweest. Er is een stagnatie te vreezen, die ongetwijfeld
tegen de belangen indruischt. Met name wijs ik op de be
handeling van de regeling van de werkloozenzorg, waartoe
twee voorontwerpen ons bereikten, de invoering van den
geneeskundigen dienst, ook de behandeling van het tram
vraagstuk, ten aanzien waarvan nog zeer onlangs Uw Raad
zoo krachtig het vertrouwen in het College uitsprak.
Ik meen bovenstaande zienswijze niet aan Uw Raad te
mogen onthouden en ik acht het in het belang der gemeente -
ook met het oog op de waardigheid der functionnarissen en
van opvolgers, die zullen weten heen te gaan, wanneer het
vertrouwen hun ontvalt dat, alvorens over deze motie
wordt gestemd, U eerlang nader wordt ingelicht omtrent de
verstandhouding, die bij den steller der motie een m. i. over
dreven onrust heeft gebaard. De teekenen zijn er, dat die
onrust geheel zal kunnen worden weggenomen.
De heer PELSTER kan zich met de zienswijze van den
Voorzitter volkomen vereenigen.
De heer MOLL betreurt het, dat de heer F e b e r wegens
ziekte dezen middag niet aanwezig kan zijn. Spr. kan zich
om die reden vereenigen met hetgeen de Voorzitter zooeven
gezegd heeft.
De heer KORTEWEG heeft gemeend, deze motie te
moeten indienen, wijl de heer Feber gisteren zelfheeft
gezegd, dat de verstandhouding tusschen de beide wethouders
van dien aard is, dat daardoor het gemeentebelang kan
worden geschaad. Trouwens, ook zonder die verklaring