364 9 APRIL 1924. De heer CERUTTI zegt het volgende: Mijnheer de Voorzitter. Over dit voorstel wensch ik ook even mijn meening te zeggen. In 1921 toen de factor van den hoofdelijken omslag werd vastgesteld op 1.4 en van teruggaaf van 30% nog niets bekend was (want dit besluit is meen ik eerst in Maart 1922 genomen) waren de salarissen van bijna alle ambtenaren en werklieden precies even hoog of van sommigen even laag zooals men het nemen wil als nu, en er was premie- vrij pensioen en toen is zelfs niet gezinspeeld op de moge lijkheid van salarisverlaging of pensioenkorting. En nu, terwijl er uitzicht bestaat, dat de factor van 0.7 op 0.9 zal moeten komen dus nog altijd 0.5 beneden dien van 1921 ofschoon nog niet is uitgemaakt, dat dit de eenige manier is om de inkomsten te versterken, moeten eensklaps de salarissen verlaagd worden. Hiervoor is thans nog minder aanleiding dan in 1921. Ook voor heffing van pensioenpremie voel ik niets. Hier door wordt een druk op de salarissen en loonen gelegd, waarvoor geen enkele aanleiding bestaat en die bedoelde salarissen onnoodig vermindert. Het geringe voordeel voor de gemeentekas staat in geen verhouding tot de lasten, die op de ambtenaren en werklieden zullen worden gelegd, terwijl de toestand van de gemeentekas deze korting niet noodig maakt. Moet er bezuinigd worden, laat men het dan op andere wijze vinden, maar niet alleen ten koste van de ambtenaren. In de eerste plaats moet gezorgd worden voor behoorlijke salarissen en loonen. Zijn hiervoor geen voldoende inkomsten aanwezig, dan verhooge men de inkomsten, maar doe niet omgekeerd, want dan loopt men gevaar ten slotte tot deze inconsequentie te komen, dat men bij voorkeur tot ambtenaren of werklieden benoemt degenen aan wie het minste loon zal moeten worden uitgekeerd.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 364