9 APRIL 1924. 365 De Regeering legt aan den werkgever den last op te zorgen voor de premiebetaling voor ouderdomsrente of pensioen van zijn werknemers tot een maximum salaris of loon van f 3000. En is het nu juist gezien van de Regeering of de Gemeente om als werkgeefster dien last, die wèl op de werkgevers in particuliere bedrijven wordt gelegd, af te wentelen op hunne werknemers? De heer SCHRAUWEN wenscht naar aanleiding van de in het gisteren gehouden betoog van den heer Appelboom voorkomende becijfering nog even een opmerking te maken. De heer Appelboom heeft den Raad daarbij voorgerekend, dat over het belastingjaar 1923-1924 te weinig belasting is geheven en daarom zou men volgens zijn redeneering indien men er niet toe wil overgaan om den vermenigvul digingsfactor voor het belastingjaar 1924-1925 enorm te verhoogen, moeten gaan bezuinigen op de uitgaven voor het gemeentepersoneel door een pensioenkorting toe te passen van 31/2°/o. Spr. vraagt zich echter af, mag het personeel de dupe worden van een fout, welke verleden jaar door den Raad is begaan? Immers neen. Wanneer men verleden jaar den factor niet op 0.7, maar op 0.8 had vastgesteld, dan had men dit jaar ook met 0.8 kunnen volstaan, terwijl hij nu 0.9 zal moeten worden. Het blijft dus voor de belas- tingbetalenden in den grond van de zaak gelijk; zij betalen over de beide laatste jaren dan toch tegen een factor van 1.6. De VOORZITTER merkt op, dat over den vermenig vuldigingsfactor voor den dienst 1924-1925 thans nog niets met zekerheid valt te zeggen. De heer BOGMANS zegt, dat, wanneer het Burgemeester en Wethouders te doen is om een beginseluitspraak van den Raad uit te lokken, hij daar pertinent tegen is. Spr. is van meening, dat men ten opzichte van het georganiseerd overleg een verkeerden weg is ingeslagenmen had alvorens

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 365