398 9 APRIL 1924. thans slechts één presentiegeld wordt uiigekeerd, voor de opvatting pleiten, dat deze vergadering niet als een nieuwe is te beschouwen. Aan den anderen kant moet men uit het besluit van de Gedeputeerde Staten d.d. 9 September 1920 in zake het presentiegeld afleiden, dat dit College van de veronderstelling uitgaat, dat er op één dag meerdere nieuwe vergaderingen kunnen gehouden wordenalleen wordt voor geschreven, dat maar voor één vergadering presentiegeld wordt uitgekeerd. Immers, het besluit houdt in, dat het pre sentiegeld voor de leden van den Raad wordt vastgesteld op f 7.50 voor elk lid en voor elke bijgewoonde vergadering, met dien verstande, dat twee of meer vergaderingen op eenzelfden dag gehouden, slechts als ééne vergadering worden beschouwd voor de uitkeering van presentiegeld. Op grond hiervan meent Spr. dan ook, het voorstel thans wederom in stemming te kunnen brengen. De heer HORNIX is het met de opvatting van den Voorzitter niet eens. Spr. zou aan een nu te houden stem ming geen waarde hechten. Hij zal zich vergewissen hoe de zaak in deze staat. Spr. protesteert er tegen, dat men thans als bij verrassing plotseling voor de stemming wordt geplaatst. Spr. wijst er op, dat deze vergadering zuiver als een voort zetting van die van hedenmiddag is aan te merken, omdat voor deze vergadering geen presentiegeld wordt uitgekeerd en ook geen presentielijst is geteekend. De VOORZITTER verklaart, aanvankelijk zelf ook in twijfel te zijn geweest, doch door het aangehaalde besluit van Gedeputeerde Staten tot een duidelijker inzicht in deze quaestie te zijn gekomen. De presentielijst kan hier buiten beschouwing gelaten wordendeze dient alleen voor het bepalen van de volgorde bij stemmingen en voor de uit keering van het presentiegeld. Spr. kan echter begrijpen, dat niet ieder het met Spr.'s meening in deze eens zal zijn.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 398