9 APRIL 1924. 405 komt Spr. voor, dat deze zaak eerst nader kan worden be zien na afloop van de stemming over het voorstel tot verhaal van pensioensbijdrage op de salarissen en loonen van de ambtenaren en werklieden. Ook de heer HAALMAN is van oordeel, dat voor even- tueele verlaging van de wethouderssalarissen geen enkele beslissing genomen kan worden, voordat eerst het vonnis is geveld over de salarissen en loonen van de ambtenaren en werklieden. Voorts wijst Spr. er op, dat een korting voor pensioensbijdrage toch in wezen ook een vermindering van salaris is. De heer VAN LUIJTELAAR acht het verband door den heer Haaiman gelegd tusschen de salarissen van de wet houders en van de ambtenaren niet juist. Een ambtenaar mag geen nevenbetrekkingen bekleeden, terwijl de wethouders dit wel mogen doen, getuige de heeren Feber en Moll. De VOORZITTER is van meening, dat deze dagen toch wel getuigen voor de opvatting, dat het wethoudersambt een belangrijke, zware en veel tijd vorderende taak omvat. De heer HAALMAN verklaart, bij zijn opmerking niet te zijn uitgegaan van de redeneering van den heer van L u ij t e 1 a a r. Bij de beoordeeling van deze zaak neemt Spr. aan, dat de wethouders hun tijd beschikbaar stellen voor zoover de gemeente dezen noodig heeft en dat naar dien maatstaf het salaris wordt bepaald. Anders zou voor een wethouder een hooger of lager salaris moeten worden vast gesteld naar gelang hij al dan niet bijbetrekkingen bekleedt. Spr. brengt dus de principieele zijde hierbij naar voren en niet den persoonlijken kant. De heer ZIJLMANS is door het antwoord van den Voorzitter niet tevreden. Over het voorstel Korteweg en

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 405