472 11 APRIL 1924. verslechtering van het onderwijs en dat daaruit voor de gemeente nieuwe en zware lasten zullen voortspruiten. Spr. is het eens met den heer Cohen, dat men elke gelegenheid te baat moet nemen om te trachten die verslechtering te voorkomen. En waar vele gemeenten in deze reeds zijn voorgegaan, begrijpt Spr. niet, welk bezwaar er dan voor Breda tegen kan bestaan om zich daarbij aan te sluiten. Over de bewoordingen wil Spr. niet vallenhij is bereid die te wijzigen. De VOORZITTER Daar gaat het niet over. De heer HAALMAN handhaaft zijn motie. De heer VAN LUIJTELAAR wijst op de wettelijke verplichtingen ten opzichte van het geven van onderwijs in vak en zegt niet te gelooven, dat de gemeente daarvan ontheffing heeft verkregen. De VOORZITTER Die zaak is gezond. De gemeente heeft gedurende twee jaar ontheffing gekregen. Den heer Haaiman antwoordt Spr., dat uit diens woorden de con clusie getrokken zou kunnen worden, dat zijn motie niet zoo onschuldig is als zij er wel uitziet. De heer APPELBOOM zal tegen de motie stemmen, vooral uit overweging, dat de Raad zich min of meer be lachelijk zou maken nu de gemeente eenmaal lid is van de Vereeniging voor Nederlandsche gemeenten. De VOORZITTER Het is ^hetzelfde als wanneer een lid van den Raad, adhaesie betuigt aan een adres van den Raad. De heer HAALMAN U geeft een valsche voorstelling van zaken Ik vind Uw bestrijding kinderachtig 1

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 472