508
3 MEI 1924.
om van de U bekende uitspraak van Gedeputeerde Staten
bij de Kroon in beroep te gaan.
De aanvragen onder a, b en c genoemd, welke betrekking
hebben op het dienstjaar 1921, kunnen worden ingewilligd.
Wat betreft de aanvragen onder d, e, en g, welke be
trekking hebben op het dienstjaar 1922, wenschen wij het
volgende te doen opmerken.
Art. 100 der Lager-Onderwijswet bepaalt, dat, indien over
eenig jaar aan eene openbare.school leerkrachten zijn ver
bonden geweest, welke niet door het Rijk zijn vergoed, de
besturen van overeenkomstige bijzondere scholen, welke
ook boventallige leerkrachten hadden, over datzelfde jaar
aanspraak hebben op vergoeding uit de gemeentekas van
aan die scholen verbonden boventallige onderwijzers en tot
twee jaren daarna.
Zooals U bekend is, had de gemeente aan de openbare
M. U. L. O. school en aan eene enkele school voor gewoon
lager onderwijs boventallige leerkrachten, waarvan zij zich
met ingang van 1 Januari 1922 heeft ontdaan.
Dezelfde overeenkomstige bijzondere scholen, welke in
1921 boventallige leerkrachten hadden, kunnen dus over
1922 en 1923 nog op vergoeding van gemeentewege aan
spraak maken, doch tot geen grooter aantal dan zij over
1921 vergoed kregen.
De bedoeling van den wetgever, om de bijzondere school
besturen nog gedurende twee jaren in het genot te laten
van de gemeentelijke vergoeding voor boventallige leerkrach
ten, is geene andere dan om die schoolbesturen niet onmid
dellijk in hun leerplan te bemoeilijken en hun eenigen tijd
te laten, mede in verband met de gelijkstelling, de scholen
in te richten op denzelfden voet als de openbare. Geenszins
kan de wetgever gewild hebben, dat een bijzonder school
bestuur gedurende die twee jaren zijn personeel gaat uit
breiden ten koste van de openbare kas.
Op dien grond zijn wij dan ook van meening, dat de
overeenkomstige bijzondere scholen, welke over 1921 boven-