22 FEBRUARI 1924. 61 „waartoe de toepassing van het artikel aanleiding mocht „kunnen geven. „Slechts een enkel schoolbestuur, n.l. dat van de Van Speijk- „school te 's-Gravenhage, heeft met de hiervoorbedoelde „interpretatie geen genoegen kunnen nemen. „In dit geval betreft het de toepassing Van art. 59 decies „der voormalige onderwijswet van 1878, welk artikel nager „noeg gelijkluidend was aan art. 100 der wet van 1920. „Bedoeld artikel kende echter geen beroep op Gedepu teerde Staten en om die reden heeft het schoolbestuur tegen „de gemeenten eene civiele actie ingesteld. De Rechtbank „heeft de gemeente in het gelijk gesteld, doch in hooger „beroep is de vordering van het schoolbestuur door het „Gerechtshof toegewezen. Tegen deze uitspraak zal door de „gemeente cassatie worden aangeteekend. „Afgescheiden hiervan komt het ons gewenscht voor, „dat de gemeente zich tegen de beslissingen van Gedeputeerde „Staten dezer provincie verzet en eene uitspraak van de „Kroon kracht uit te lokken. „Eene beslissing in hoogste instantie achten wij van groot „gewicht, ook om de financiëele belangen, welke daarbij voor „de gemeente betrokken zijn. „Wij hebben de eer U derhalve in overweging te geven „om overeenkomstig art. 17 der Lager onderwijswet 1920, „van de beschikkingen van Gedeputeerde Staten in beroep „te gaan bij de Kroon". De heer VAN LUIJTELAAR wijst erop, dat de school besturen zich ingevolge de beslissing van den Raad van 27 Juli 1923 tot Gedeputeerde Staten hebben gewend. Tegelijk deden zij een verzoek aan den Raad, die daarop in zijn zitting van 9 October 1923 zijn besluit heeft herzien en ten gunste van de schoolbesturen beschikte. Gedeputeerde Staten hebben zich geplaatst op hetzelfde standpunt en nu zou het toch al te dwaas zijn, indien de Raad terugkwam op zijn laatst genomen besluit.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 61