22 FEBRUARI 1924.
65
zienswijze van Burgemeester en Wethouders. Deze Konink
lijke besluiten hebben betrekking op een tweetal beroepen
van schoolbesturen in verschillende provinciën, n.l. een in
de provincie Groningen en een in de provincie Gelderland.
En nu doet het wel eigenaardig aan, dat Gedeputeerde
Staten van die beide Provinciën en evenzoo de Raad van
State het vroegere art. 59 decies der Lager Onderwijswet
van 1878, hetwelk nagenoeg gelijkluidend is aan het latere
artikel 100 der tegenwoordige onderwijswet, wenschen ge
ïnterpreteerd te zien op dezelfde wijze, als hier door Bur
gemeester en Wethouders is aangegeven.
Weliswaar werden bij deze Koninklijke besluiten de hier-
bedoelde beschikkingen van Gedeputeerde Staten vernietigd,
doch alleen uit overweging, dat hooger beroep op raads
besluiten volgens het voormalig art. 59 decies niet was
toegelaten. De hoofdzaak zelve is hierbij onopgelost gebleven.
Hoe is nu de beslissing van Gedeputeerde Staten van
Noord-Brabant
Inderdaad wijkt deze af van de zienswijze van ons college.
Door den heer Z ij 1 m a n s is nog gevraagd, waarom het
advies van den Hoofdinspecteur niet bij de stukken is ge
voegd. Dit advies is echter uitgebracht aan Gedeputeerde
Staten en niet aan Burgemeester en Wethouders. Het is
eerst kort geleden in ons bezit gekomen.
Opmerkelijk is het, dat de Hoofdinspecteur in zijn advies
zelf erkent, dat de letterlijke toepassing van het genoemde
artikel tot onbillijkheden kan leiden en het daarom aanbe
veling verdient, dat gemeente- en schoolbesturen het over
eene toepassing, waarbij met de billijkheid wordt rekening
gehouden, eens worden. Verder schrijft hij, dat de praktijk
van het Departement zooals ook het gemeentebestuur
het artikel wil toepassen naar zijne meening als illegaal
moet worden beschouwd. Dit is echter een meening, die op
zich zelf staat en waarvoor geen enkele goede bewijsgrond
is aan te voeren.
Eveneens verdient de aandacht een zinsnede in het besluit