1 AUGUSTUS 1924.
665
De heer VAN LUIJTELAAR herhaalt, dat, wanneer de
Voorzitter de toezegging niet doet om a. s. Woensdag te
vergaderen, hij vast moet houden aan den eisch om de zaak
heden te behandelen.
De heer HAALMAN heeft niet zonder belangstelling de
discussies gevolgd. Er zou voor hem geen reden zijn zich
daarin te mengen, ware het niet, dat hij enkele dingen had
opgevangen, welke hem daartoe nopen. Op 2 Juli n. 1. is tot
den Voorzitter het verzoek gericht om een spoedeischende
vergadering te beleggen. Deze is daarover in correspondentie
getreden met de aanvragers; zulks was onjuist. Wanneer
het door de wet vereischte aantal leden het beleggen van
een raadsvergadering verzoekt, dan schrijft art. 40 der Ge
meentewet het houden van een zoodanige bijeenkomst
imperatief voor. Dat dit inderdaad zoo is, bewijst wel het
geen verschillende gezaghebbende schrijvers daaromtrent ver
melden. Spr. beroept zich in dit verband op de volgende
uitspraak van Van Loenen, voorkomende op blz. 143 van
zijn werk over de toepassing der Gemeentewet (deel I)
„Indien een raadsvergadering door het bij dit artikel be
haalde aantal leden wordt gevraagd, moet het schriftelijk
„geschieden. Daarbij moeten de redenen, die tot de aanvrage
„leiden, worden opgegeven, niet, om ze aan het oordeel
van den burgemeester te onderwerpen, maar alleen om
„hem in staat te stellen, op de oproepingsbriefjes de zaken
„te vermelden waarvoor de vergadering is belegd. De raad
„kan echter steeds, behoudens de slotbepaling van art. 49,
„in eene dergelijke vergadering ook over andere zaken, niet
„op het oproepingsbriefje vermeld, beraadslagen en besluiten."
Men ziet hieruit, dat het de plicht van den Voorzitter
was geweest, om de verlangde vergadering te beleggen en
niet om met de aanvragers in correspondentie te treden.
Ook haalt Spr. in dit verband nog aan, hetgeen vermeld
staat op blz. 241 van een der oudste werken over de Ge-