702
1 AUGUSTUS 1924.
regeling getroffen, waarbij ieder geval op zich zelf werd
beoordeeld.
De onder II genoemden kregen hier niets en wat de
onder IV aangehaalde commissie voor Maatschappelijk
Hulpbetoon betreft, heb ik verleden jaar reeds aangedrongen
op de instelling van een zoodanige commissie.
Ik meen hiermede voldoende den indruk te hebben weg
gevaagd, als zoude de commissie voor de werkloosheids
verzekering te royaal zijn geweest.
Mijnheer de Voorzitter, Burgemeester en Wethouders
zeggen voorts in hun advies, dat de Directeur een steun
regeling misplaatst acht en sluiten zich bij deze meening
volkomen aan. Mijnheer de Voorzitter, ik mag nog wel
even herhalen, wat ik reeds in het begin van mijn betoog
gezegd heb, n. 1. dat door het stopzetten der werkverschaffing
een steunregeling noodzakelijk is.
Mijnheer de Voorzitter, ik zal dus niet medewerken aan
het stopzetten van de steunregeling. Ik zal den Raad niet
vermoeien met het voorlezen van een massa citaten van den
laatsten tijd van mannen en vrouwen, die met de taak der
werkeloosheidszorg vertrouwd zijn en onder wie er zeer velen
zijn, die geheel aan mijne zijde staan, waar het geldt den
werkloozen arbeider weg te houden van de armenzorg.
Mijnheer de Voorzitter, ik geef den Raad in overweging,
te willen besluiten in de eerstvolgende raadsvergadering te
behandelen het ontwerp-steunregeling van de beide Wet
houders Feber en Pelster en mijn ontwerp, opdat de
Raad hieruit een keus dan doen, daar de bestaande steun
regeling is verouderd en zich niet meer aanpast aan de
tegenwoordige tijdsomstandigheden, en in afwachting hiervan
de bestaande steunregeling te handhaven.
Wat betreft de uitbetaling van den Pinkster-Maandag,
daaraan behoeft weinig te worden toegevoegd en derhalve
kan ik volstaan met te verwijzen naar het rapport van de
Commissie van advies dd. 15 Juli j. 1., bij welker meerderheid
ik mij volkomen aansluit.