1 AUGUSTUS 1924.
711
al mochten er nu in naburige gemeenten vele crisiswerkloozen
zijn, dan nog hebben wij er ons niets van aan te trekken.
Spr. heeft vóór zich het staatje van de werkloosheid op
Dinsdag 29 Juli 1. 1., waaruit blijkt, dat er hier geen enkel
bedrijf is, waarin crisiswerkloosheid heerscht. Tot staving
van zijn betoog haalt Spr. aan, de circulaire van den Minister
van Binnenl. Zaken d.d. 19 December 1922, waarin uit
drukkelijk is vastgelegd, dat het bestaan van crisis-werkloos
heid noodzakelijk is voor het in het leven roepen van een
steunregeling. En wat zien wij hier nu gebeuren? Al is er
maar één werklooze in een bedrijf, dan zal die ééne man
nog steun genieten. Er zou hier dus een uitzonderingsmaatregel
worden geschapen en dat is onhoudbaar. Voorts zegt Spr.,
dat hier met voorbijgaan van de realiteit te veel wordt ge
tokkeld op de lier der sentimentaliteit. Men heeft het over
menschen, die niet zouden thuis behooren bij de armbesturen.
In dit verband beroept Spr. zich op een schrijven van den
Socialistischen wethouder Wibaut, een wethouder, die met
het hooge ambt ook het noodige verantwoordelijkheidsgevoel
verkreeg en die reeds in Juli 1923 de vraag opperde, of
het geen tijd werd om de categorie der uitgetrokken werkloozen
onder te brengen bij de armenzorg. Wanneer men hier echter
een ander standpunt wenscht in te nemen, dan wil Spr. er
nog op wijzen, dat het bij de armbesturen terecht komen
nog zeer subsidiair is. De ervaring heeft uitgewezen, dat die
menschen bij stopzetting van de steunregeling niet terecht
kwamen bij de armbesturen, doch dat zij onmiddellijk werk
vonden. En dat dit geen uitzonderingsgevallen zijn bewijst
wel hetgeen de Directeur daarover in zijn rapport van 29
Juni j. 1. schrijft.
De heer MOLL: Zij zijn door bemiddeling van de Ar
beidsbeurs te werk gesteld in België, in den Belcrumpolder
en op de heide, maar zij hebben zelf geen werk gevonden.