754
29 AUGUSTUS 1924.
dat deze man onbillijk is behandeld. Artikel 33, lid 3, 2e
gedeelte van het W. R. slaat niet op werklieden, zooals
Vermeeren er een was. Wanneer men hem niet met
lichte werkzaamheden had belast, had hij ontslagen moeten
worden. De man is toen echter weer ziek geworden en
daarop ontslagen. In December had men hem reeds zijn
ontslag aangezegd; alleen om hem te helpen, heeft men hem
nog tot Januari gehouden. Volgens het ontwerp van het
Werklieden-reglement ontvingen vaste zoowel als losse werk
lieden, die 52 weken in gemeentedienst waren, 13 weken
ziekengeld. Het gevolg hiervan was, dat, als de werkman 1
week langer in dienst was dus 53 weken hij ineens
sprong op 30 weken ziekengeld. Men heeft dit toen voor
de vaste en voorloopig aangestelde werklieden gewijzigd
door een schaal met geleidelijke opklimming in te voeren.
En nu volgt z. i. uit die wijziging, dat de bedoeling niet
anders kan zijn, dan dat het maximum aantal weken zieken
geld voor losse werklieden 13 weken bedraagt, want anders
zou die sprong, welke voor de vaste en voorloopig aange
stelde werklieden te groot werd geacht, voor de losse en
jeugdige arbeiders zijn blijven bestaan, hetgeen niet logisch
zou zijn.
De heer COHEN zegt, dat de redeneering van den heer
Pels ter zou opgaan, wanneer er in art. 30 sub 2
stond: „Aan den vasten en voorloopig aangestelden werk
man", maar er is in dat artikel alleen sprake van „den
werkman". Nu kan het volgens den Wethouder wel de
bedoeling zijn om het artikel zoo op te vatten, maar men
heeft het reglement uit te voeren zooals het luidt. Spr. vindt
het niet fair van het College, dezen man te ontslaan, terwijl
het in het voornemen lag den zes anderen een levenslange
uitkeering toe te kennen.
De heer KLUFT wil weieens de vraag van den heer