„houd als het Oude Hof, en het zeer zeker te betreuren „zou zijn, als het verdwijnen zou niettemin het Nieuwe „Hof wel opgeofferd mag worden wanneer alleen daardoor „de stichting van een zoo hoogst nuttige inrichting als een „school voor achterlijke kinderen mogelijk gemaakt kan „worden. Maar de commissie beantwoordt die vraag hievom „ontkennend, omdat de opoffering van het Nieuwe Hof in „geen geval geschieden kan door middel van het uitzonderen „daarvan bij de plaatsing op de lijst van „Het Begijnhof". „Als de opoffering van het Nieuwe Hof dan eenmaal ge schieden moet, dan zal dit moeten gebeuren bij de beslissing „op een aanvrage ingevolge art. 4 om vergunning tot het „veranderen van den tegenwoordigen toestand van het Be gijnhof. „Dan alleen immers is het mogelijk aan de opoffering van „het Nieuwe Hof eenige voorwaarden te verbinden, die ten „doel hebben het ontstaan van een bij het Oude Hof niet „passende omgeving te voorkomen, zooals b. v. de voor- „waarde, dat eerst op zekeren afstand van het Oude Hof „boven de huisjes van dit Hof uitstekende gebouwen ge sticht mogen worden; dat de dakbedekking der daarboven „uitstekende gebouwen uit leien of pannen van een aange geven soort moet bestaandat het oude Hof van de plaats, „waar het Nieuwe Hof stond, op een aangegeven wijze „afgescheiden moet worden. „Zonder dergelijke voorwaarden zou niet alleen het zoo genaamde Nieuwe Hof worden opgeofferd, maar zou tevens „worden toegelaten, het aspect van het illustre Oude Hof „te bederven. En dit acht de commissie volstrekt ontoelaatbaar. „De commissie adviseert derhalve, afwijzend te beslissen „op het beroep, en mitsdien het geheele Begijnhof, zooals „het nu is, op de lijst geplaatst te houden. Zulks echter „met het voornemen, om, wanneer eene aanvrage tot wij- „ziging van den bestaanden toestand ingevolge art. 4 der „verordening wordt gedaan, onder zekere voorwaarden het

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 767