768 29 AUGUSTUS 1924. „zoogenaamde Nieuwe Hof op te offeren ten behoeve der „stichting van eene school voor achterlijke kinderen." De heer KORTEWEG zou gaarne op de eerste plaats het bezwaarschrift betreffende het Begijnhof wenschen te zien behandeld. De heer CERUTTI wil gaarne de reden van dit ver zoek weten. De heer KORTEWEGOmdat, wanneer het Begijnhof van de lijst mocht worden afgevoerd, het handhaven van de andere gebouwen op die lijst dan vanzelf komt te ver vallen. De VOORZITTER zou die uitlating van den heer Kor te weg niet gaarne onderschrijven; van elk monument moet op zich zelf worden beschouwd, of het volgens de veror dening op de lijst behoort. Spr. heeft echter geen bezwaar om aan diens verzoek te voldoen. De heer VAN LUIJTELAAR zegt daarop het volgende: Mijnheer de Voorzitter, In art. 1 der monumentenverordening wordt aan Burge meester en Wethouders de opdracht gegeven een lijst op te maken. In art. 3 behoudt de Raad het eindoordeel aan zich. Dat de Raad daarbij uitsluitend heeft na te gaan het algemeen belang wegens historische herinneringen, kunstwaarde enz. staat in art. 3 niet aangegeven. En gelukkig is art. 1 van de verordening van de stad Breda geen grondwetsartikel, waardoor alle autoriteiten gebonden zijnDe Raad blijft souverein, Mijnheer de Voorzitter. Tegelijk, dat hij Burge meester en Wethouders aan bepaalde criteria bindt, kan hij zich zelf de bevoegdheid voorbehouden ook nog andere criteria te bezigen. Er zijn nog andere belangen dan die

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 768