29 AUGUSTUS 1924.
773
Dat dit Begijnhof gebouwd is van het geld door genoemden
Graaf geschonken, is niet juist. Het oude Hof, door Begijnen
afgestaan, was dat dan niets waard?
Ook lezen wij in dit advies„ende tot dien eijnde con-
firmeeren wij herluijden de possessie van dien mits desers,
om 't zelve rustelick, vredelick en volcomenilick te besitten."
Dat woord, Mijne Heeren, is gericht tot Burgemeester
en de leden van den Raad van Breda, zij moeten de handen
van het Begijnhof, kerkelijk goed, afhouden.
Reeds werd van het Begijnhof de Wendelinuskapel afge
nomen en Heraugières nam een stuk van het hof en liet
huisjes afbreken voor zijn kalkoenen- en konijnenhokken;
mij dunkt, dan is het beter een stuk te offeren voor een
zwakzinnigenschool.
En, Mijnheer de Voorzitter, wat ons leden der R. K.
Raadsfractie in zijn groote meerderheid zoo onaangenaam
aandoet, is wel, dat op allerlei wijzen naar buiten de meening
wordt verspreid, alsof de eigenaren van het Begijnhof en
ook wij geen gevoel hebben voor kunst en historie, alsof,
en nu citeer ik uit een advies over het Begijnhof„indien
eens de moker zijn werk is begonnen, het een na het ander
onder zijn slagen zal moeten bezwijken." Wat een wantrou
wen! Men mag gerust aan de opvolgers der eigenaren, die
de eeuwen-door, het Begijnhof voor het nageslacht bewaar
den, overlaten de zorg voor hun monumenten. Zij gaven in
het verleden geen reden om van hen in de toekomst van
dalisme te vreezen.
Laten wij leden van den Raad toonen meer vertrouwen
te hebben in de eigenaren van het Hof; laten wij gerust
vertrouwen, dat de belanghebbenden de noodige piëteit be
zitten voor het zoogenaamde monument.
Ik kan U de verzekering geven, dat het ernstig voornemen
bestaat, het aspect van het Oude Hof zooveel mogelijk te
bewaren of als het noodig blijkt in den bestaanden trant te
verbouwen; zooals men ook deed met de Begijnhoven te
Amsterdam en Turnhout.