778
29 AUGUSTUS 1924.
heer de Voorzitter, m. i. zeer juist gevoeld hoe de zienswijze
van meerderen dergenen, die hier te beslissen hadden, door
allerlei geheel los van de zuivere, nuchtere kwestie staande
bij-omstandigheden was vertroebeld, en dientengevolge
te vreezen was een door die vertroebeling beïnvloed besluit,
en kan ik mij levendig begrijpen, dat het U wenschelijk
voorkwam de beslissing te verdagen tot deze in zuiverder
atmospheer kon worden genomen. Ook lijkt het mij niet
onwaarschijnlijk, dat het Uw wensch is geweest om de on
derhandelingen met appellanten hangende de appèlkwestie te
doen plaats hebben, vreezende, dat een afwijzing van het
appèl hen minder gunstig stemmen zou en hopende, dat bij
een tot overeenstemming geraken, het appèl zou worden
ingetrokken.
Mochten dit Uwe motieven zijn geweest, Mijnheer de
Voorzitter, dan is Uw beleid om de beslissing te verdagen
te loven in plaats van te laken.
In dit verband nog een enkel woord: Ik heb in deze
Beggijnhofkwestie Uwe voortreffelijke bedoelingen leeren
kennen, en weet hoezeer U een beide partijen bevredigende
oplossing hebt gewenscht en daarom moet het voor U wèl
grievend geweest zijn, want het zal U evenmin als mij
verborgen zijn gebleven - dat er kringen waren, waarin
Uwe goede bedoelingen werden miskend en getracht werd
deze aangelegenheid van het zuivere niveau van een zake
lijke aangelegenheid tot het onzuiver peil van een persoon
lijke kwestie neer te halen.
Maar ik weet zeker, niet namens mij zelf alleen te spreken,
wanneer ik het College, maar daarin U, toch eerst sinds
enkele jaren Bredanaar, in het bijzonder, dank zeg voor
wat voor het behoud van ons Bredasch Beggijnhof, maar
daarnaast voor wat voor de totstandkoming der St. Roza-
school is gedaan.
Wij hebben thans te onderzoeken de gegrondheid van het
beroep. In dit stadium blijft buiten beschouwing de vraag,
of de monumentenverordening verbindend is. Die vraag is