29 AUGUSTUS 1924.
bij de totstandkoming onder de oogen gezien en door den
Raad bevestigend beantwoord, terwijl uit de door Ged.
Staten aangenomen houding blijkt, dat zij van hetzelfde
gevoelen zijn.
Evenzeer blijve buiten beschouwing, of plaatsing op de
lijst den eigenaren voordeel of nadeel brengt.
De eenige vraag, die te beantwoorden valt, is deze: Zijn
Burgemeester en Wethouders binnen de grenzen van de
bevoegdheid gebleven hun in art. 1 der monumentenveror
dening verleend, toen zij het Beggijnhof op de lijst plaatsten
of met andere woorden: „Is het Beggijnhof een gebouw,
waarvan de instandhouding van algemeen belang is wegens
daaraan verbonden historische herinneringen, kunstwaarde
of beteekenis voor het stadsgezicht?"
Mijnheer de Voorzitter, de heer Van Luijtelaar heeft
daar straks gezegd, dat de Raad bij de beoordeeling der
bezwaarschriften niet gebonden was aan de grenzen in art.
1 der monumentenverordening gesteld, omdat in art. 3 die
grenzen niet zijn opgenomen. Maar de heer Van Luijtelaar
geeft daardoor blijk niet te weten wat een behandeling in
beroep is. Dit toch is niet anders dan een beoordeeling door
een hooger gezag, of een lager gezag voorschriften juist
heeft toegepast, maar daardoor spreekt het vanzelf, dat aan
dat hooger gezag dezelfde grenzen zijn gesteld als aan het
lagere.
Met de vraag zooals ik die zooeven stelde is de kwestie
in haar eenvoudigsten, maar tevens in haar volledigen vorm
gesteld. Al het andere valt daarbuiten. En deze vraag moet
Uwe Raad beantwoorden. Wel nooit werd hij zóó goed
voorgelicht en zoo goed van documenten voorzien tot het
vestigen van een oordeel. De Rijksmonumentencommissie,
onze plaatselijke monumentencommissie, onze gemeente-archi
varis, het werk van Kalf, van Goor, het Cartularium en de
bijdragen in Sancta Maria, alle hebben tot voorlichting ge
strekt en zoowel het lezen der adviezen als van de ge-