780
29 AUGUSTUS 1924.
noemde boekwerken als van Sancta Maria leidt tot het inzicht
van de ongegrondheid van het bezwaarschrift.
Heb ik tegenover de welwillendheid van ons Gemeente
bestuur en tegenover de door de Gemeente getrooste offers
het handhaven van het appèl betreurd, niet minder betreur
ik de wijze, waarop het appèl is ingesteld. Het vestigt den
indruk alsof, nu de stellers aan den feitelijken afbraak van
het Beggijnhof moeilijkheden zien in den weg gelegd, zij het
in figuurlijken zin willen afbreken. Nooit hoorde ik een
eigenaar zich zóó wegwerpend over zijn eigendom uitlaten.
In dit bezwaarschrift wordt de Rozaschoolbouw op het Hof
ook naar voren gebracht. Welaan ik stel mij een oogen-
blik op het standpunt van appellanten, dat deze oude stichting
voor de eischen van den tegenwoordigen tijd verdwijnen
moet was het dan waarlijk noodig zóó wegwerpend over
dit oude Hof dat zoovele Bredanaars, en blijkens het
spontaan adres der Rijksmonumentencommissie ook velen
daarbuiten dierbaar is te spreken? Hoe gaarne zou ik
in dit appèlschrift eenige woorden van weemoed gevonden
hebben, dat deze oude stichting den nieuwen tijd ten offer
vallen moest, hoe gaarne had ik bij den pastoor en de
meesteresse van het Beggijnhof piëteit voor dezen ouden
Hof, waarvan hun de geschiedenis niet onbekend kan zijn,
piëteit voor deze plaats, nu weldra sinds vier eeuwen de
woonplaats der volgelingen van de H. Begga, gevonden.
De Rijksmonumentencommissie, Mijnheer de Voorzitter,
heeft in haar adres eenige argumenten ontwikkeld betreffende
de aesthetische waarde van het Beggijnhof en daarmede
blijk gegeven dit Hof met een ander oog te bezien dan
appellanten, die spreken van „twee rijen oude huisjes".
Ik wil hierop echter niet diep ingaan, daar het zwaartepunt
m. i. ligt in de aan dat Hof verbonden historische herinne
ringen.
En dan is het mij onbegrijpelijk hoe de stellers van het
bezwaarschrift daarin konden opnemen„Aan het Beggijn
hof zijn geen historische herinneringen verbonden."