29 AUGUSTUS 1924.
zien, dat men zacht gesproken weinig gevoelt voor het be
houd; ook de onderhandelingen en tal van schriftelijke en
mondelinge uitlatingen bewezen dat. Het trad wel zeer in
het licht, toen wij anderhalf jaar geleden werden opgeschrikt
door het plan om een geheele flank te sloopen en te ver
vangen door een hoog breed gebouw, zonder eenige har
monie naar de kerk toe geplaatst. Dat plan, let wel, van
het raadslid, den architect Van Groenendael, is ten
minste voorkomen en met genoegen lazen wij onlangs in
een schrijven van het bestuur, dat het plan een fout was
geweest. Is het soms een fout, dat het gemeentebestuur die
fout heeft voorkomen? Intusschen blijft de kans op fouten
bestaan: zoo juist zei de heer Van Groenendael, dat
men toch aan de overzijde op den ouden Hof zou gaan
bouwen, in flagranten strijd met zijn mededeeling bij het
overleg, dat de af te stane grond die schennis zou voorko
men; die laatste ontstellende mededeeling klopt intusschen
met eenige mededeelingen van het Begijnhofbestuur uit den
allerlaatsten tijd.
Als men dergelijke verklaring thans van den heer Van
Groenendael hoort, dan is het toch en dit in allen
ernst of men zich door den grond voelt zinken.
Over de beteekenis van den Hof is zooveel gezegd en
geschreven in boeken en bladen, dat ik mij van uitweiding
kan onthouden. De heer Speyart van Woerden heeft
er zooeven nog uitvoerig op gewezen. Het is een genot het
Cartularium van Pastoor Juten te doorloopen. Het krachtige
adres van de Rijksmonumenten-commissie behoeft geen toe
voeging. Dat Breda aan den Begijnhof hecht is bekend.
Hoevelen hebben er ook persoonlijke herinneringen aan.
Hoe begrijpelijk is het, dat de door den heer Van Groe
nendael ten vorige jare zoo onrechtvaardig bejegende,
Breda-minnende heer Lijdsman, toen wethouder, mede zijn
krachten voor het behoud inspande.
Het vorige, Mijne Heeren, moge U duidelijk hebben aan
getoond, dat wij op de meest coulante wijze onzerzijds over-