798
29 AUGUSTUS 1924.
De VOORZITTER verklaart voorts, wel degelijk met
voorbedachten rade gezegd te hebben, dat de heer Moll
in twee Colleges zitting had. Wanneer n. 1. het overleg,
door het College van Burgemeester en Wethouders gepleegd,
wordt doorsneden, misschien zelfs doorgesneden, door de
onderhandelingen, welke gevoerd worden door een college,
dat zich uit den Raad heeft gevormd, dan kan zulks niet
anders dan tot vertroebeling aanleiding geven. Dat andere
college bestond uit 7 a 8 overgebleven leden van een raads-
partij. En wanneer Spr. nu zegt, dat de heer Moll aan het
overleg van die heeren met belanghebbende deelnam, strookt
dit met 's Heeren Molls eigen verklaring; de heer Moll
handelde aldus op een wijze, die in strijd is met zijn plaats
in het offlcieele college van Burgemeester en Wethouders.
Voorts vermeldt Spr., dat er ook nog is ingekomen een
adres van de Vereeniging „Breda Vooruit", waarin de
handhaving van het Begijnhof op de lijst wordt bepleit.
Nogmaals verklaart Spr., dat het de eenige zorg van het
College is, dat het Begijnhof behouden blijft. Apprecieert
men die zorg niet, dan hebben Burgemeester en Wethouders
ten minste hun plicht gedaan. Spr. komt op tegen de be
wering, dat hier op een schandelijke wijze over de eigenaren
van het Begijnhof zou zijn gesprokener is alleen op feitelijke
gronden geconstateerd, dat deze blijkbaar weinig of niets
gevoelen voor een monument van zoo groote historische
waarde. Hoe de heeren Van Luijtelaar c. s., Haaiman
en Cohen c. s. daartegenover hunne verantwoordelijkheid
kunnen dekken, moeten zij zelf weten.
De heer APPELBOOM wil even wijzen, op de incon
sequentie van de heeren Cohen en Haaiman, die in de
vorige vergadering tegen den bewusten grondverkoop hebben
gestemd, omdat zij toen geen vertrouwen hadden in de ei
genaren van het Begijnhof, terwijl zij nu zooveel vertrouwen
in hen stellen, dat de hof huns inziens niet op de lijst be
hoeft te worden gehandhaafd.