27 SEPTEMBER 1924. \T>ff.(h 841 toegeven, dat uit de handelwijze van den Minister de con clusie kon worden getrokken, dat zij een voortzetting was van de politiek van Burgemeester en Wethouders. De VOORZITTER: Dus U trekt Uw conclusie in. De heer HAALMAN zegt voorts, dat thans nog de vraag rest, hoe het zit met de andere monumenten, welke van de lijst zijn afgevoerd. Wanneer het schorsingsbesluit inderdaad alleen het Begijnhof geldt, dan is zulks voor hem een bewijs te meer, dat het in deze alleen om het Begijnhof is te doen geweest, want van die andere monumenten wordt toch ook beweerd, dat zij kunsthistorische waarde bezittenzij worden toch ook in het boek van Jan Kalf vermeld. Spr. dient ten slotte de volgende motie in „De Raad der gemeente Breda, kennis genomen hebbende „van het besluit van den Minister, betreffende de schorsing „van het raadsbesluit in zake het Begijnhof, protesteert „krachtig tegen deze aanranding van de autonomie van den „Gemeenteraad en gaat over tot de orde van den dag." De heer VAN LUIJTELAAR protesteert tegen de voor stelling van zaken, door den Voorzitter gegeven, als zou de monumentenverordening indertijd met algemeene stemmen zijn aangenomen. Spr. heeft destijds namens zijn fractie ver klaard, dat eenige leden, tengevolge van een compromis, besloten hadden hun verzet tegen deze verordening te staken. De practijk heeft echter bewezen, dat die leden gelijk hadden met zich te verzetten. Toen de verordening in Spr.'s fractie ter sprake kwam en ook hij eenige bezwaren daartegen ontwikkelde, werd hem al spoedig toegevoegd: „Och, zwijg dat prul dood!" Deze verordening is dan ook niet met algemeene stemmen aangenomen, zij is eenvoudig doodge zwegen. Men heeft haar a contre-coeur aanvaard om der wille van den vrede. Voor het geval de Raad tot intrekking der verordening

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 841