842 27 SEPTEMBER 1924. mocht besluiten, verwijst Spr. naar hetgeen Van Loenen in het eerste deel van zijn werk „De Gemeentewet en hare toepassing", op blz. 307, zegt, met betrekking tot de vraag, of art. 70, tweede lid, der Gemeentewet, behoort te worden toegepast op besluiten tot intrekking van vroegere besluiten, indien die intrekking in strijd moet worden geacht met het algemeen rijksbelang „Naar de meening van den Minister van Binnenlandsche „Zaken, zie het verslag van Gedeputeerde Staten van Gro ningen over 1904, Gemeentestem 2851-4, Weekblad 2959, „is echter voor eene toepassing van het vernietigingsrecht „geen aanleiding, wanneer de Raad eene vroeger gemaakte „verordening intrekt, iets waartoe hij onbetwistbaar de „bevoegdheid bezit. „Immers door te bepalen, wat in eene verordening eener „gemeente geregeld moet blijven, zou de Koningin inbreuk „maken op de door de Grondwet aan de gemeente gewaar borgde autonomie." Zooals gezegd, zal Spr. echter heden nog geen voorstel tot intrekking van de monumentenverordening doen, uit deferentie voor de afwezige leden. De VOORZITTER: Waar Burgemeester en Wethouders mede te maken hebben is een verordening, welke door den Raad zonder hoofdelijke stemming is aangenomen en ook door 's heeren Van Luijtelaar's fractie weloverwogen is. Men kan er spijt van hebben iets vroeger gesteund te heb ben, maar dan moet men later zijn vermeende fout ruiterlijk erkennen en niet anders dan toejuichen, dat Burgemeester en Wethouders de verordening behoorlijk en redelijk uit voeren. Men kan er toch Burgemeester en Wethouders geen verwijt van maken, een bestaande verordening toe te passen. Bovendien is de voornaamste grief, welke tegen de veror dening bestond, weggenomen, doordat belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld de St. Rosa-school te bouwen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 842